ECLI:NL:RBAMS:2000:AA5627

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13/120074-98
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging wegens termijnverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 april 2000 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging. De zaak kwam aan de orde na een preliminair verweer van de raadsman van de verdachte, die stelde dat de dagvaarding te laat was betekend. De rechtbank had eerder, op 23 december 1999, de officier van justitie een termijn van drie maanden gegeven om tot dagvaarding of kennisgeving van niet verdere vervolging over te gaan. De dagvaarding die op 24 maart 2000 aan de verdachte werd betekend, viel buiten deze termijn, wat volgens de raadsman leidde tot onherstelbaar termijnverzuim. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor de officier van justitie aanvangt op de datum van de beschikking van de raadkamer, en dat de betekening van de dagvaarding niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging, omdat de dagvaarding niet tijdig was betekend. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE AMSTERDAM
13/120074-98
datum uitspraak: 25 april 2000
op tegenspraak
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
volgens zijn opgave ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het door de raadsman ter terechtzitting van 17 april 2000 gevoerde preliminaire verweer.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht.
De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
2.1.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Ter terechtzitting concludeerde de raadsman bij preliminair verweer tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Hij betoogde daartoe, zakelijk weergegeven:
Bij beschikking van 23 december 1999 heeft de raadkamer van deze rechtbank de officier van justitie een termijn gesteld van drie maanden waarbinnen hij tot dagvaarding hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging diende over te gaan.
De op 24 maart 2000 gedagtekende dagvaarding om heden ter terechtzitting te verschijnen is op 27 maart 2000 aan verdachte betekend.
Dit betekent dat de uitreiking van de inleidende dagvaarding buiten de door de rechtbank gestelde termijn plaatsvond. Dit termijnverzuim is onherstelbaar, nu artikel 255, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) slechts van toepassing is in geval van een termijn als bedoeld in artikel 238, eerste lid Sv dan wel artikel 244 Sv. Ten gevolge van dit onherstelbare termijnverzuim voldoet de behandeling van de zaak niet meer aan de beginselen van een behoorlijke procesorde.
2.2.
De officier van justitie stelde daar ter zitting tegenover, zakelijk weergegeven, dat de termijn waarbinnen hij tot dagvaarding hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging diende over te gaan, aanving op het moment dat de beschikking aan verdachte werd betekend. Redelijke wetsuitleg dwingt, aldus de officier van justitie, tot de conclusie dat waar betekening dwingend is voorgeschreven de wetgever het ervoor houdt dat verdachte van bepaalde beslissingen van de rechtbank op de hoogte moet komen. Het is dan alleszins redelijk, aldus nog steeds de officier van justitie, ervan uit te gaan dat een door de rechtbank gestelde termijn aanvangt op het moment dat die beslissing aan verdachte is betekend. Nu de beschikking van 23 december 1999 op 28 december 1999 aan verdachte is betekend, diende de dagvaarding op 27 maart 2000 te zijn betekend, hetgeen ook is gebeurd. De dagvaarding is derhalve tijdig aan verdachte betekend.
Subsidiair heeft de officier van justitie gewezen op een op 14 maart 2000 uitgebrachte dagvaarding, die getracht is aan te bieden op 15 maart 2000, derhalve binnen de door de raadsman bedoelde termijn.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie betoogd dat het hem op grond van artikel 255, vierde lid Sv vrijstaat een nieuwe termijn te vorderen, dan wel dat de reguliere bepalingen betreffende vormverzuimen aan de orde zijn en dat, nu de overschrijding van de termijn slechts gering is, het verzuim als gezuiverd beschouwd dient te worden.
Ten slotte heeft de officier van justitie nog betoogd dat de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad indien een nieuwe termijn zal worden gesteld, aangezien verdachte zelf, door in Zwitserland beroep aan te tekenen tegen een beslissing in het kader van een rechtshulpverzoek, de procedure vertraagt.
2.3.
De raadsman van verdachte verzocht de rechtbank op 27 juli 1999 een termijn te stellen als bedoeld in artikel 253 Sv. De rechtbank hoorde daartoe op 10 december 1999 verdachte, zijn raadsman en de officier van justitie in raadkamer.
Bij beschikking van 23 december 1999 heeft de rechtbank de officier van justitie een termijn van 3 maanden gesteld waarbinnen hij tot dagvaarding hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging diende over te gaan.
Deze beschikking is op 28 december 1999 op de bij de wet voorgeschreven wijze aan verdachte betekend.
Vervolgens trachtte de officier van justitie op 15 maart 2000 een dagvaarding aan verdachte, gedateerd 14 maart 2000 (verder te noemen dagvaarding I), te betekenen. Deze dagvaarding kon niet worden uitgereikt, omdat -kort gezegd- op het adres [adres] niemand werd aangetroffen. Volgens de desbetreffende akte werd een bericht van aankomst achtergelaten, waarin was vermeld dat de dagvaarding binnen een in dat bericht vermelde termijn kon worden opgehaald op het daarin genoemde postkantoor of politiebureau. Dagvaarding I werd vervolgens op 21 maart 2000 aan de afzender geretourneerd, waarna deze dagvaarding op 24 maart 2000 aan het hiervoor genoemde adres werd toegestuurd en aan de griffier van de rechtbank werd betekend.
Op 24 maart 2000 trachtte de officier van justitie voorts opnieuw een dagvaarding, gedateerd 24 maart 2000 (verder te noemen dagvaarding II), aan verdachte uit te reiken. Deze dagvaarding kon niet worden uitgereikt, omdat -kort gezegd- op het adres [adres], het adres waarop verdachte volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op dat moment was ingeschreven, niemand werd aangetroffen. Vervolgens werd dagvaarding II op 27 maart 2000 op de bij de wet voorgeschreven wijze aan verdachte uitgereikt.
2.4.
Artikel 254 Sv bepaalt dat alle rechterlijke beslissingen die ingevolge titel IV van boek II Sv worden genomen, behoudens twee uitzonderingen, aan de verdachte worden betekend. Tot de te betekenen beslissingen behoren ook de beslissingen als bedoeld in de artikelen 253 en 255 Sv.
Evenmin als in artikel 255, vierde lid Sv is in artikel 253 Sv een regeling opgenomen over de aanvang van de in dit artikel genoemde termijn, doch in de rechtspraak is uitgemaakt dat de termijn als bedoeld in artikel 255, vierde lid Sv aanvangt op de datum van de beschikking.
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de termijn als bedoeld in artikel 253 Sv aanvangt, dient aansluiting te worden gezocht bij voornoemde rechtspraak. Dit betekent dat de termijn waarbinnen de officier van justitie tot dagvaarding hetzij tot kennisgeving van niet verdere vervolging diende over te gaan, aanving op 23 december 1999, de datum van de beschikking van de raadkamer van deze rechtbank.
Dit impliceert dat dagvaarding II, nu deze niet vóór 22 maart 2000 is betekend, te laat aan verdachte werd betekend.
De rechtbank acht de datum waarop dagvaarding I werd betekend, voorzover deze dagvaarding niet reeds door het uitbrengen van dagvaarding II als ingetrokken dient te worden beschouwd, niet van belang voor de beantwoording van de onderliggende vraag, aangezien deze dagvaarding niet op de bij de wet voorgeschreven wijze is betekend en niet vaststaat dat verdachte van deze dagvaarding kennis heeft kunnen nemen, nu niet is gebleken dat het bericht van aankomst op het adres van verdachte, zijnde [adres] is achtergelaten.
2.5.
Nu de officier van justitie verdachte na het verstrijken van de door de rechtbank gestelde termijn heeft gedagvaard, dient hij niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard.
3. Beslissing.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit vonnis is gewezen door:
mr M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr R. van der Weijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2000.