datum uitspraak: 10 april 2000
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, meervoudige kamer extra, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] en aldaar feitelijke verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 maart 2000.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd.
Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht.
De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
1. De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat er sprake is van willekeur in de vervolging dan wel de volgorde van de vervolging, nu de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] nog niet zouden zijn vervolgd, terwijl zij een grotere rol hebben gespeeld dan verdachte. In verband met strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde zou het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu dit feitelijk onjuist is. De vervolging tegen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is immers reeds aangevangen. Nu de gerechtelijk vooronderzoeken in die zaken nog niet zijn gesloten, is dagvaarding nog niet mogelijk. Overigens berust de beslissing wie wel of niet vervolgd wordt bij het openbaar ministerie. Slechts in gevallen van flagrante willekeur in die beslissingen zou sprake kunnen zijn van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Daarvan is hier geenszins gebleken.
2. De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat het openbaar ministerie in strijd met het bepaalde in artikel 69, vierde lid (nieuw) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), dan wel in strijd met een behoorlijke strafprocesorde verdachte vervolgt ter zake van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Daarbij dient artikel 68 (nieuw) AWR in de visie van de raadsman als lex specialis ten aanzien van artikel 225, tweede lid Sr te worden opgevat. Een en ander zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Artikel 69, vierde lid (nieuw) AWR verbiedt, zakelijk weergegeven, vervolging ter zake van artikel 225, tweede lid Sr, indien het strafbare feit waarvan iemand verdacht wordt ook valt in de termen van artikel 69, eerste of tweede lid (nieuw) AWR. Aan de beantwoording van de vraag of het telastegelegde valt in de termen van laatstgenoemd artikel komt de rechtbank echter niet toe, gelet op het volgende. Het nieuwe artikel 69 is ingevoerd bij de wet van 18 december 1997 (Stb. 1997, 738) en in werking getreden op 1 januari 1998. In artikel III van deze wijzigingswet is bepaald dat voor aangiften en betalingen van belasting die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet hadden moeten zijn gedaan het recht zoals het gold vóór die datum van toepassing blijft. Nu er geen sprake is van handelingen die verband houden met aangiftes dan wel betalingen die op of na 1 januari 1998 hadden moeten zijn gedaan, is het vervolgingsverbod van artikel 69, vierde lid (nieuw) AWR hier dan ook niet aan de orde (zie ook de Memorie van Toelichting bij artikel III van de wijzigingswet, Bijlage bij de handelingen van de Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 470, nr. 3).
Het van toepassing zijnde oude recht kende geen vervolgingsverbod als hier bedoeld. Evenmin was daaronder sprake van een generalis-specialis verhouding tussen de artikelen 68 (oud) AWR en 225, tweede lid Sr. Het stond de officier van justitie onder die omstandigheden derhalve vrij verdachte te vervolgen ter zake van artikel 225, tweede lid Sr.
3. De raadsman heeft ten slotte aangevoerd dat ofwel het rechtshulpverzoek aan Zwitserland onjuist is geweest doordat de verdenking anders is omschreven dan als fiscaal delict, ofwel het verzoek correct is gedaan doch de door de Zwitsers gegeven clausule bij het voldoen aan het rechtshulpverzoek door het openbaar ministerie is overtreden door de stukken te bezigen voor fiscaal strafrechtelijke doeleinden. Aldus zou het uit Zwitserland afkomstige bewijsmateriaal onrechtmatig zijn verkregen, zodat het openbaar ministerie handelt in strijd met de behoorlijke strafprocesorde en op grond daarvan niet-ontvankelijk in zijn vervolging zou moeten worden verklaard.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Zij erkent dat een optreden van het openbaar ministerie in een strafzaak zodanig in strijd kan zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde dat niet-ontvankelijkverklaring behoort te volgen. Haar is echter niet gebleken van misleiding van de Zwitserse autoriteiten in het rechtshulpverzoek. Daarin is immers expliciet opgenomen dat de uit de rechtshulp verkregen gegevens op geen enkele wijze fiscaal-administratief dan wel fiscaal-strafrechtelijk zullen worden gebruikt. Nu verdachte wordt vervolgd voor een commuun delict, ziet de rechtbank in hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen reden om tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie te komen.
3. Waardering van het bewijs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
a) op 9 december 1996 en
b) in de periode van 23 december 1992 tot en met 3 oktober 1997 en
c) op 19 november 1997
te respectievelijk a) en b) Helmond en elders in Nederland en
c) te Haarlem
a) en b) tezamen en in vereniging met een ander,
c) alleen,
a) en c) opzettelijk gebruik heeft gemaakt en heeft afgeleverd en
b) voorhanden heeft gehad
aan- en verkoopoverzichten van aandelen (“statements of account” en “statements of settlement”) en fondsstaten, zijnde geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die geschriften echt en onvervalst,
bestaande dat gebruikmaken en/of afleveren en/of voorhanden hebben hierin dat zij, verdachte, en haar mededader
a) aan- en verkoopoverzichten van aandelen (D/418 en D/418a) aan de belastingdienst Helmond hebben overgelegd en
b) aan- en verkoopoverzichten van aandelen en fondsstaten (D/417 tot en met D/420) in haar administratie hebben opgenomen
en dat verdachte
c) aan- en verkoopoverzichten van aandelen en fondsstaten (D/417 tot en met D/420) aan ambtenaren van de Fiod heeft overgelegd
bestaande die valsheid hierin dat de op die overzichten en/of fondsstaten vermelde transacties, onder meer
D/417 14-01-’93 Escada AG Zw/238
D/417 01-02-’93 Hunter Douglas Zw/239
D/417 11-02-’93 Fokker Zw/240
D/417 02-04-’93 NMB Amstelland Zw/241
D/418 08-12-’94 Ahold Zw/243
D/418 27-12-’94 Ordina Beheer Zw/244
D/419 28-11-’95 Delft Instruments Zw/245
D/420 16-02-’96 Fortis Amev Zw/246
niet voor rekening van verdachte en haar mededader hebben plaatsgevonden of in het totaal niet hebben plaatsgevonden.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet geschaad in haar verdediging.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. Nadere bewijsoverweging.
Verdachte en wijlen haar echtgenoot werkten gedurende enkele jaren willens en wetens mee aan een constructie waarbij fiscaal onbekend vermogen werd witgewassen. Deze constructie hield in dat fiscaal onbekend vermogen langs verschillende wegen naar Zwitserland werd overgemaakt, waarna het als winst uit aandelentransacties op de privé-rekening van verdachte werd teruggestort. Deze zogenaamde winst uit aandelentransacties zou zijn gerealiseerd door niet of niet op naam van verdachte uitgevoerde effectentransacties. Om de “winsten” aan de Nederlandse fiscus te kunnen verantwoorden werden aan- en verkoopoverzichten van aandelen en fondsstaten vervalst. Deze vervalste documenten nam verdachte in haar administratie op. Voorts gebruikte verdachte deze documenten bij het doen van belastingaangifte. Op deze wijze onttrok verdachte een bedrag van ruim ƒ 1.000.000,- aan het oog van de fiscus.
Uit het dossier blijkt dat verdachte in die constructie een actieve rol heeft gespeeld. Niet alleen was zij aanwezig bij de eerste bijeenkomst, waarbij naar de rechtbank aanneemt de constructie is besproken met degene die deze feitelijk zou uitvoeren, ook was het een deel van haar privé-vermogen dat diende als “inleg” voor de zogenaamde beleggingen. Vervolgens stuurde verdachte faxberichten naar Zwitserland, met onder meer instructies waarin zij aangaf welke bedragen op welke rekening moesten worden gestort. De behaalde “winsten” werden op haar privé-rekening gestort, waarna zij deze gelden, zoals zij ter terechtzitting heeft verklaard, op andere beleggingsrekeningen stortte.
Mede gelet op deze gang van zaken hecht de rechtbank geen geloof aan de verklaring van verdachte dat zij onwetend is gebleven van de handelingen van wijlen haar echtgenoot en slechts op zijn instructie heeft gehandeld.
6. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aan-nemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrij-heidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft kennelijk beoogd om fiscaal onbekend vermogen onbelast tot haar beschikking te krijgen en heeft daartoe meegewerkt aan de hiervoor onder 5. omschreven constructie, die de rechtbank als geraffineerd kwalificeert. Hierdoor zijn de fiscus en de gemeenschap benadeeld, waarbij verdachte geen ander oogmerk had dan financieel gewin. Om dit financieel gewin te behalen heeft verdachte vervalste documenten gebruikt. Zij heeft daardoor het vertrouwen dat de maatschappij in het algemeen en de fiscus in het bijzonder in dit soort documenten moet kunnen stellen, geschaad. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de door de officier van justitie geëiste geldboete, tezamen met de geëiste vrijheidsstraf, een onvoldoende reactie op deze gedragingen. De rechtbank zal dan ook een hogere geldboete opleggen dan is geëist.
Daarnaast acht de rechtbank gevangenisstraf op zijn plaats. Gelet op de persoon van verdachte en de omstandigheid dat verdachte niet eerder is veroordeeld, legt de rechtbank in plaats van het onvoorwaardelijk op te leggen deel van die gevangenisstraf tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte op. Verdachte heeft ter terechtzitting een daartoe strekkend aanbod gedaan.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22b, 23, 24, 24c, 47, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en zodanig geschrift afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd
opzettelijk gebruik maken van het vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en zodanig geschrift afleveren, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte, in plaats van tot een gevangenisstraf van 3 maanden, tot het verrichten van 140 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in het kader van een project van de Reclassering Nederland (onderhouds- en verzorgingswerk of huishoudelijke werkzaamheden en keukenwerk of administratief werk), te voltooien binnen een termijn van 12 maanden, die aanvangt binnen een termijn van drie maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis.
Veroordeelt verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van
ƒ 100.000,- (éénhonderdduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 365 dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr M.J.L. Mastboom, voorzitter,
mrs P.H.M. Kuster en J.L. Bruinsma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr R. van der Weijden, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 april 2000.