RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 129059 / HA ZA 12-182
datum vonnis: 31 oktober 2012
Vonnis van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak,
incidenteel eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. M. Deckers te Amsterdam,
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Twente Oost U.A.,
gevestigd te Oldenzaal,
gedaagde in de hoofdzaak,
incidenteel verweerster,
verder te noemen Rabobank,
behandelend advocaat: mr. S. Brenninkmeijer te Utrecht,
procesadvocaat: mr. J.A. Holsbrink te Enschede.
In de hoofdzaak en in het incident
1.1 Deze procedure betreft een schadestaatprocedure volgend op een eerdere procedure in drie instanties, die geëindigd is met het arrest van de Hoge Raad van 20 april 2012, zaaknummer 11/01270.
1.2 [Eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding, onder overlegging van 10 producties. Tevens heeft [eiser] een incidentele vordering tot het treffen van een provisionele voorziening tot betaling van een voorschot op schadevergoeding ingesteld.
1.3 Rabobank heeft geconcludeerd voor antwoord in het incident, waarbij 7 producties zijn overgelegd.
1.4 [Eiser] heeft vervolgens een akte uitlating producties genomen en heeft om pleidooi in het incident verzocht.
1.5 Hierna zijn van de zijde van [eiser] nadere producties (11 t/m 17) in het geding gebracht en is van de zijde van Rabobank een deskundigenrapport in het geding gebracht, inhoudende een contra-expertise naar aanleiding van het door [eiser] in het geding gebrachte rapport van het Instituut voor Financieel Onderzoek (IFO).
1.6 Tenslotte is door [eiser] als productie 18 een korte reactie van het IFO op het van de zijde van Rabobank ingebrachte deskundigenrapport overgelegd.
1.7 Het pleidooi heeft plaatsgevonden ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 2 oktober 2012. Door beide partijen zijn pleitnota’s overgelegd, welke zich bij de stukken bevinden.
1.8 Vervolgens hebben partijen vonnis gevraagd in het incident.
2. De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
In de hoofdzaak
2.1 Bij dagvaarding vordert [eiser] om bij vonnis -uitvoerbaar bij voorraad- Rabobank te veroordelen om aan [eiser] te voldoen het bedrag van € 21.858.977,00, te vermeerderen met de wettelijke rente tot 30 juni 2011 ter hoogte van € 18.938.025,00, alsmede met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens vordert [eiser] veroordeling van Rabobank in de kosten van deze procedure.
2.2 [Eiser] stelt daartoe -kort gezegd- dat de Hakenberg Groep in 2002 in financiële problemen kwam. In verband daarmee is op 27 juni 2002 een convenant gesloten tussen Rabobank, de Hakenberg Groep, [eiser] en een aantal verzekeraars waarmee het assurantiebedrijf zaken deed. Rabobank heeft onder meer een bedrag van € 900.000,00 aan [eiser] in privé geleend om overstanden op een aantal rekeningen-courant van enkele tot de Hakenberg Groep behorende vennootschappen aan te zuiveren. Eind december 2002/ begin januari 2003 is Rabobank overgegaan tot inperking van het krediet van de Hakenberg Groep en tot het niet meer uitvoeren van betalingsopdrachten. Volgens [eiser] is door deze handelwijze van Rabobank de Hakenberg Groep in maart 2003 gefailleerd. [Eiser] vordert dat Rabobank op grond van artikel 6:174 BW dan wel op grond van artikel 6:162 BW een vergoeding aan hem voldoet ter hoogte van de schade die hij hierdoor heeft geleden. [Eiser] heeft het IFO opdracht gegeven om deze schade te berekenen, hetgeen heeft geleid tot een schaderapport van 30 november 2011. Het IFO komt tot de conclusie dat de omvang van de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van het faillissement van De Hakenberg Groep € 21.858.977,00 exclusief de wettelijke rente bedraagt.
In het incident
2.3 [Eiser] vordert als provisionele voorziening ex artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een voorschot van € 1.860.653,20, te vermeerderen met de wettelijke rente, op de door Rabobank te betalen schadevergoeding. Hij stelt daartoe dat sinds de schadeveroorzakende gebeurtenissen inmiddels bijna tien jaren zijn verstreken. Gedurende deze jaren heeft [eiser] zowel zakelijk als privé aanzienlijke schade geleden. [Eiser] is ondertussen een nieuwe onderneming gestart. Als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Rabobank, beschikt [eiser] thans niet over (voldoende) financiële middelen om zijn bedrijfsactiviteiten te kunnen ontplooien en uit te breiden. Het is de verwachting dat in de onderhavige schadestaatprocedure voorlopig geen eindvonnis zal worden gewezen.
De schade die [eiser] uit hoofde van de door hem verstrekte borgstellingen heeft geleden, bedraagt € 2.658.076,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het door [eiser] gevorderde voorschot betreft dit bedrag minus een matiging van 30% .
2.4 Rabobank voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] in zijn vordering althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident. Op dit verweer wordt hierna -voor zover van belang- nader ingegaan.
Processueel belang
2.5. Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv kan tijdens een aanhangig geding iedere partij vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Een voorlopige voorziening als hier bedoeld kan pas worden gevorderd indien en nadat de bodemprocedure aanhangig is gemaakt, terwijl de incidentele vordering moet samenhangen met de vordering in de hoofdzaak. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de onderhavige incidentele vordering aan deze criteria wordt voldaan, zodat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering.
Inhoudelijke beoordeling
2.6. Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in het kader van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv dient de rechter, evenals in kort geding, te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is en of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal betrekken (vergelijk HR 28 mei 2004, LJN: AP0263). Van een voldoende spoedeisend belang bij de incidentele vordering is sprake indien van de eisende partij niet gevergd kan worden dat zij de afloop van de bodemzaak afwacht, hetgeen het geval kan zijn wanneer op grond van eindbeslissingen in de hoofdzaak vast staat dat het provisioneel gevorderde uiteindelijk zal worden toegewezen (HR 14 november 1997, LJN: ZC2489).
2.7 De Hoge Raad heeft in de aan de schadestaatprocedure voorafgegane procedure bij arrest van 20 april 2012 het beroep van Rabobank verworpen en het arrest van het gerechtshof Arnhem (hierna het Hof) van 27 januari 2009 in stand gelaten. In laatstgenoemd arrest is onder meer het volgende overwogen:
2.20 (…). De conclusie moet zijn dat de bank aldus onder het convenant toerekenbaar is tekort geschoten jegens partijen daarbij, namelijk de Hakenberggroep en ook [eiser] persoonlijk, en dat zij daarvoor geen rechtvaardigingsgrond had.
(..)
2.25 (…) De schadegevolgen van de kredietstop staan niet vast. Wel is aannemelijk dat deze toerekenbare tekortkoming van de bank aan [eiser] schade zal hebben veroorzaakt. In een en ander vindt het hof aanleiding om de bank te veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Dan kan het debat over de omvang van de veroorzaakte schade, in plaats van bij een enkele laatste memorieronde in appel, alsnog volledig plaatsvinden in twee instanties. Het Hof realiseert zich dat hierdoor de conventie en de reconventie worden gescheiden. Ter voorkoming van de nadelen daarvan voor [eiser] zal het hof zijn verbintenis tot betaling van de conventie opschorten ter verrekening met de reconventie mits [eiser] de schadestaatvordering bij dagvaarding zal instellen binnen vier maanden nadat dit arrest in kracht van gewijsde zal zijn gegaan en zolang hij in de schadestaatprocedure voortvarend zal procederen. (…)
2.8 Nu het Hof heeft geoordeeld dat Rabobank toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiser], zou de rechtbank het provisioneel gevorderde formeel kunnen toewijzen. Zij zal daartoe echter niet overgaan, waartoe zij overweegt als volgt. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat [eiser] zijn spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Rabobank heeft het spoedeisend belang gemotiveerd betwist en gesteld dat het tijdsverloop geen voldoende spoedeisend belang is. Indien [eiser] gelijk krijgt, zal hij een vergoeding voor het tijdsverloop in de vorm van (wettelijke) rente ontvangen. Voorts heeft Rabobank een bedrag van in totaal € 1.408.608,26 aan [eiser] (terug)betaald. Daarnaast heeft Rabobank gesteld dat -voor zover [eiser] bedoelt te betogen dat hij het geld nodig heeft om andere personen/bedrijven (terug) te betalen- daarmee het restitutierisico is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat het, mede gelet op deze gemotiveerde betwisting door Rabobank en mede gelet op de hoogte van de vordering, op de weg van [eiser] had gelegen om zijn stelling, dat hij als gevolg van de toerekenbare tekortkoming van Rabobank thans niet beschikt over (voldoende) financiële middelen om zijn bedrijfsactiviteiten te kunnen ontplooien en uit te breiden, met stukken nader feitelijk te onderbouwen. Daar komt bij dat uit de stellingen van [eiser] dient te worden afgeleid dat een door hem ontvangen voorschot onmiddellijk zal worden gebruikt, terwijl door [eiser] niets is gesteld waaruit aannemelijk wordt dat hij in staat zal zijn het voorschot terug te betalen. Dit duidt op een belangrijk restitutierisico.
2.9 In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat op grond van eindbeslissingen in de hoofdzaak thans niet vast staat dat het provisioneel gevorderde uiteindelijk zal worden toegewezen. In voornoemd arrest van het Hof is het Hof immers niet inhoudelijk ingegaan op het eigen schuld verweer van Rabobank. Het Hof heeft hieromtrent onder rechtsoverweging 2.25 het volgende overwogen: “Verder merkt het Hof op dat de procentuele verdeling in conventie niet op voorhand bepalend zal zijn voor de schadestaatrechter. Deze is vrij niet alleen in zijn beoordeling van de omvang van de schadeposten maar ook in de zogenaamde eigen schuld als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW. Evenmin is het Hof inhoudelijk ingegaan op het causaliteitsverweer van Rabobank. Het Hof heeft hieromtrent onder rechtsoverweging 2.25 het volgende overwogen: “Ten slotte heeft de bank ook het causaal verband tussen haar toerekenbare tekortkoming en de schade betwist met de stelling dat de Hakenberggroep hoe dan ook zou zijn gefailleerd, enkele maanden later. Ook dit verweer kan in het kader van de schadestaatprocedure aan de orde komen”. Het Hof heeft aldus twee essentiële rechtsvragen ter beoordeling naar de rechtbank teruggewezen. Vervolgens is in de onderhavige procedure zowel van de zijde van [eiser] als van de zijde van Rabobank een deskundigenrapport in het geding gebracht, waarvan de conclusies tegenstrijdig zijn. Ook heeft Rabobank een tuchtklacht tegen de betrokken accountants met betrekking tot het IFO-rapport ingediend bij de accountantskamer van de rechtbank Zwolle en is de uitkomst daarvan bij de rechtbank (nog) niet bekend.
2.10 Ten derde overweegt de rechtbank dat -daargelaten de vraag of er een causaal verband is tussen het handelen van Rabobank en het faillissement van de Hakenberg Groep- de omvang van de door [eiser] geleden schade voorshands niet zo duidelijk is dat de rechtbank daarop de begroting van enig voorschot zou kunnen baseren.
2.11 Gelet op bovenstaande overwegingen in onderling verband en samenhang bezien dient de incidentele vordering thans te worden afgewezen.
2.12 [Eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
In de hoofdzaak
2.13 Gelet op hetgeen is overwogen in het incident zal de rechtbank de hoofdzaak verwijzen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van Rabobank.
In het incident
De rechtbank:
I. wijst de vordering van [eiser] af.
II. veroordeelt [eiser] in de kosten van dit incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op € 904,00 aan salaris van de advocaat.
In de hoofdzaak
De rechtbank:
III. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 28 november 2012 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.M. Lorist, mr. W.K.F. Hangelbroek en mr. G.G. Vermeulen en op 31 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.