RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 104643 / HA ZA 09-888
datum vonnis: 25 mei 2011 (mlo)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaats]
eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. S. Kissels te Eindhoven,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. P.H.J. Nij Bijvank te Enschede.
De rechtbank heeft in deze zaak tussenvonnissen gewezen op 25 november 2009 en 21 april 2010. Zij neemt hier over hetgeen zij in genoemde tussenvonnissen over het procesverloop heeft overwogen. In laatstgenoemd tussenvonnis heeft de rechtbank [gedaagde] twee bewijsopdrachten gegeven. Op 6 juli 2010 zijn aan de zijde van [gedaagde] twee getuigen gehoord. Het daarvan opgestelde proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Op 23 november 2010 zijn in contra-enquête aan de zijde van [eiser] drie getuigen gehoord. Het daarvan opgestelde proces-verbaal bevindt zich eveneens bij de stukken.
[eiser] heeft vervolgens een conclusie na enquête en contra-enquête genomen, waarna [gedaagde] heeft geconcludeerd na enquête, zulks onder overlegging van 4 producties. [eiser] heeft daarop een akte uitlating producties genomen, waarbij één productie is overgelegd, waarna [gedaagde] nog een akte uitlating productie heeft genomen.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. De rechtbank neemt over hetgeen zij in de hiervoor genoemde tussenvonnissen heeft overwogen en beslist.
2. Bij tussenvonnis van 21 april 2010 is [gedaagde] in de eerste plaats in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat [eiser] zou zorgdragen voor verzekering van de dekhengst en in de tweede plaats van zijn stelling dat hij uitdrukkelijk toestemming van [eiser] heeft gekregen om de dekhengst bij de merries in de wei te zetten.
3. Zoals blijkt uit hetgeen ten aanzien van het procesverloop is overwogen, heeft [gedaagde] in enquête twee getuigen doen horen en heeft [eiser] in contra-enquête drie getuigen doen horen. De rechtbank zal thans overgaan tot bewijswaardering.
4. De eerste bewijsopdracht
4.1 [gedaagde] heeft ten aanzien van de eerste bewijsopdracht verklaard als volgt:
“Ik heb op enig moment [eiser] gebeld omdat ik begreep dat hij een hengst te huur had. Ik vroeg hem wat de prijs was voor het dekken van mijn merries. [eiser] zei toen: “Zeg maar welke prijs je wilt bieden”. Normaal gesproken is de prijs € 50,- per dekking, maar dan moet het gaan om meer paarden. Ik heb gezegd dat ik € 100,- per paard wilde bieden. Ik heb acht merries, dus dat zou neerkomen op een prijs van € 800,-. [eiser] zei toen dat er geld moest bijkomen voor transport en verzekering en deelde mede dat hij € 1.000,- wilde ontvangen. Ik heb daarop gezegd: “Breng hem maar”. Later toen de deal rond was hebben wij gesproken over de duur. De hengst zou bij mij komen vanaf 1 mei tot ongeveer half augustus, omdat [eiser] de hengst nadien zelf nodig had.
Bedoeld gesprek heeft telefonisch plaatsgevonden, in aanwezigheid van mijn vriendin, mevrouw [A].
Ik heb heel vaak een paard gehuurd en die paarden waren altijd verzekerd. Ik heb er om die reden bij [eiser] niet extra naar gevraagd en ik heb ook niet gekeken of een en ander onder de dekking van mijn eigen polis zou vallen. Pas na aanvang van deze procedure heb ik van de man bij de bank begrepen dat het huren van dit paard niet onder mijn verzekeringspolis valt.
(…)
Op het moment dat ik met [eiser] over de huurprijs sprak is niet aan de orde geweest dat een paard ouder dan 12 jaar niet verzekerd kon worden. Dat wist ik toen ook niet. Inmiddels heb ik navraag gedaan en weet ik dat paarden tot 20 jaar oud doorlopend verzekerd kunnen worden. Zelfs als ze ouder zijn kunnen ze verzekerd blijven, zij het tegen een hogere premie. Alleen op het moment dat een nieuw paard van 15 jaar of ouder ter verzekering wordt aangeboden, wordt dit geweigerd.
(…)”
4.2 Mevrouw [A] heeft ten aanzien van de eerste bewijsopdracht, verklaard als volgt:
“Ik ben aanwezig geweest bij het telefoongesprek dat mijn man met [eiser] heeft gevoerd en waarbij ze de prijsafspraak hebben gemaakt. Mijn man noemde een bedrag van € 800,-, maar ik begreep dat dat niet genoeg was en dat [eiser] € 200,- erbij wilde voor de verzekering en het transport. Daar zijn ze beiden mee akkoord gegaan. Zoals ik zei zat ik bij dat telefoongesprek en doordat mijn man herhaalde wat [eiser] zei begreep ik hoe het gesprek verliep. De telefoon stond niet op de speaker.
Wij hebben zo vaak een paard gehuurd en dat ging op precies dezelfde wijze. Wij hebben telkens afgesproken dat het door ons te huren paard was verzekerd.
(…)”
4.3 [eiser] heeft ten aanzien van de eerste bewijsopdracht in contra-enquête verklaard als volgt:
“Toen de heer [gedaagde] bij ons is geweest om de hengst te bekijken, heeft hij gezegd dat hij tien of elf merries wilde laten dekken. Ik heb toen gezegd dat ik in de regel € 100,-- per paard bereken voor de verhuur. De huurprijs van € 1000,-- is aldus door vermenigvuldiging tot stand gekomen. Er is niet gesproken over transport, wel over de verzekering. Het is zo dat de hengst niet verzekerd kon worden vanwege zijn leeftijd. Ik had nog een andere hengst die ouder was en die was van veulen af aan verzekerd. Laatstbedoelde hengst heb ik nog twee jaar afbouwend kunnen verzekeren. [H] was al eerder uit de verzekering. Hij was verzekerd bij Ferrymount en van de ene op de andere dag wilde deze verzekeringsmaatschappij geen trekpaarden meer verzekeren. Ongeveer drie à vier maanden na het aflopen van de premie eindigde de verzekering. Ik heb nog geprobeerd [H] elders verzekerd te krijgen, maar dat is niet gelukt. Ik heb het in ieder geval geprobeerd bij een verzekeringsmaatschappij die later is opgekocht door AMEV en/of Fortis. Ik heb het bij verschillende instanties geprobeerd, zonder succes. [H] was toen 13 jaar en de verzekeringsmaatschappijen wilden geen trekpaarden.
Ik heb met de heer [gedaagde] uitgebreid besproken dat de hengst niet verzekerd was, vanwege zijn leeftijd en ik heb er bij gezegd dat hij er zuinig op moest zijn. Ik heb dat meerdere keren gemeld en [gedaagde] wist derhalve heel goed dat het paard niet verzekerd was.
(…)
Het gesprek over de huurprijs en de verzekering vond op een zondag in de voormiddag plaats bij mij thuis, met [gedaagde]. Verder waren aanwezig mijn vrouw en de heren [D] en [V].
(…)”
4.4 Mevrouw [O] heeft ten aanzien van de eerste bewijsopdracht in contra-enquête verklaard als volgt:
“Mijn man, waarmee ik overigens thans in een echtscheiding ben verwikkeld, heeft steeds tegen [gedaagde] gezegd dat de hengst niet verzekerd was omdat hij te oud was om te kunnen verzekeren. Dat is ook gezegd toen wij de hengst bij [gedaagde] thuis brachten en de huurprijs van € 1000,-- weer ter sprake kwam.
Dit is ook telefonisch afgesproken en ook toen [gedaagde] bij ons thuis is geweest om de hengst te bekijken. Dit gesprek heeft plaatsgevonden in februari of maart 2008. Op dat moment waren ook bij ons thuis [V] en [D].
De huurprijs is onderling aan tafel besproken en de heer [eiser] zei dat de huurprijs
€ 100,-- per merrie was. [gedaagde] wilde tien merries laten dekken en aldus is de prijs op
€ 1000,-- gesteld. Voor die prijs zouden wij de hengst bij [gedaagde] brengen. Volgens mij heeft mijn man altijd gezegd dat de hengst niet verzekerd was.
Nadat wij de hengst bij [gedaagde] hadden gebracht en wij binnen aan de koffie zaten, heeft mijn man dat nog eens gezegd. [gedaagde] stelde zich op dat moment op het standpunt dat de huurprijs maar € 800,-- was, waarop mijn man meedeelde dat € 1000,-- was afgesproken, te weten € 100,-- per merrie. Wij kregen € 500,-- na het brengen en de andere € 500,-- zou betaald worden als wij de hengst zouden terug krijgen. Dit laatste bedrag hebben wij nog steeds niet ontvangen.
Een bedrag van € 200,-- kan niet op de verzekering zien, want daarvoor kun je geen paard verzekeren. Dat weet [gedaagde] ook. Het is ook niet zo dat het bedrag van € 200,--, zoals kennelijk door [gedaagde] genoemd, is bedoeld als een voor zijn rekening komend deel van de premie. De huurprijs is tot stand gekomen zoals ik zojuist heb verklaard.
(…)”
4.5 De heer [V] heeft ten aanzien van de eerste bewijsopdracht in contra-enquête verklaard als volgt:
“Ik ken [eiser] heel goed, ik denk al bijna ons hele leven. Wij zijn vrienden. In de periode dat dit speelde kwam ik wekelijks, soms dagelijks, bij [eiser] over de vloer. Toen de heer [gedaagde] bij [eiser] thuis kwam, in februari/maart 2008, om de hengst te bekijken en om te praten over de verhuur, was ik ook aanwezig in diezelfde kamer. Ik zat aan een andere tafel. Ik herinner me dat toen door [eiser] is besproken dat de hengst bij de verhuur uitsluitend mocht worden gebruikt voor het handmatig dekken van de merries.
Ik herinner mij ook dat de prijs aan de orde is geweest, maar ik heb niet gehoord of die is vastgesteld. Er is ook gesproken over de verzekering en [eiser] deelde [gedaagde] mede dat de hengst niet verzekerd kon worden in verband met zijn leeftijd. Ik weet niet of [gedaagde] daarop heeft gereageerd. Het gesprek bij [eiser] thuis was het enige gesprek waarbij in aanwezig was.
(…)”
4.6 De rechtbank overweegt dat de getuigenverklaringen van [gedaagde] en zijn partner mevrouw [A], lijnrecht staan tegenover de verklaringen van [eiser], zijn echtgenote mevrouw [O] en de heer [V].
Nu de bewijslast op [gedaagde] rust, geldt voor zijn verklaring de beperking van artikel 164 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in die zin dat een verklaring van een partijgetuige, omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van mevrouw [A] niet kan strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs, nu zij heeft verklaard dat zij weliswaar aanwezig was bij het telefoongesprek dat [gedaagde] met [eiser] voerde, waarbij zij de prijsafspraak hebben gemaakt, doch dat de telefoon niet op de speaker stond en zij begreep hoe het gesprek verliep, doordat [gedaagde] herhaalde wat [eiser] zei. Zij heeft derhalve niet zelf gehoord wat [eiser] tegen [gedaagde] heeft gezegd over de prijs en verzekering van de dekhengst.
4.7 Reeds om die reden acht de rechtbank [gedaagde] er niet in geslaagd bewijs bij te brengen van zijn stelling dat [eiser] zou zorgdragen voor verzekering van de dekhengst.
Dit klemt te meer nu dit uitdrukkelijk wordt betwist door [eiser], voor wiens verklaring niet de beperking geldt van artikel 164 lid 2 Rv, mevrouw [O] en de heer [V].
4.8 Hetgeen door [gedaagde] bij conclusie na enquête wordt gesteld omtrent de geloofwaardigheid van de verklaringen van [eiser], mevrouw [O] en de heer [V], kan hieraan niet afdoen. [gedaagde] heeft bij genoemde conclusie gesteld nimmer bij [eiser] thuis te zijn geweest, op zondagen in de door [eiser] genoemde periode altijd andere verplichtingen te hebben gehad, mevrouw [O] pas voor het eerst te hebben gezien bij het brengen van de dekhengst, de heer [D] nimmer te hebben gezien en de heer [V] pas voor het eerst te hebben gezien bij het getuigenverhoor, waartoe hij als productie 7 handgeschreven verklaringen van zichzelf en mevrouw [A] heeft overgelegd, stellend dat deze verklaringen ten overstaan van een notaris onder ede zijn bevestigd, hetgeen ook uit productie 7 blijkt.
De rechtbank overweegt dat ook voor deze verklaringen geldt dat het het woord van [gedaagde] en mevrouw [A] tegen dat van [eiser], mevrouw [O] en de heer [V], nog daargelaten dat deze schriftelijke verklaringen niet ten overstaan van de rechtbank, in aanwezigheid van de andere partij zijn afgelegd. Daarbij komt dat het bewijsrisico op [gedaagde] rust. Ten aanzien van de overgelegde telefoonlijst overweegt de rechtbank dat daaruit niet de inhoud van het gevoerde gesprek kan worden afgeleid en evenmin dat [gedaagde] niet alsnog bij [eiser] is geweest.
4.9 Met betrekking tot het betoog van [gedaagde] dat de dekhengst wel degelijk verzekerd kon worden en dat de voorheen lopende verzekering bij Faimont niet beëindigd kan zijn op grond van het feit dat paarden ouder dan twaalf jaar niet meer zouden kunnen worden verzekerd, omdat de dekhengst op het moment van beëindiging van de verzekering nog maar ruim tien jaar oud was, overweegt de rechtbank dat [eiser] terecht heeft gesteld dat in casu niet van belang is of de dekhengst verzekerd kon worden, nu [gedaagde] ingevolge de eerste bewijsopdracht diende aan te tonen dat [eiser] zou zorgdragen voor verzekering van de dekhengst, met andere woorden dat dit was overeengekomen. [eiser] heeft er onbetwist op gewezen dat hij niet wettelijk verplicht was zijn dekhengst te verzekeren. Voorts overweegt de rechtbank dat ook het hebben van een verzekering onverlet laat dat [gedaagde] als een goed huisvader voor de dekhengst had moeten zorgen, waarop de rechtbank bij de beoordeling van de tweede bewijsopdracht nader zal ingaan.
5. De tweede bewijsopdracht
5.1 [gedaagde] heeft ten aanzien van de tweede bewijsopdracht verklaard als volgt:
“(…) [eiser] adviseerde mij om de merrie eerst handmatig te doen dekken en vervolgens de hengst bij de merries in de wei te doen. Op dat moment waren twee van mijn merries hengstig. Ik heb mijn eigen paarden dag en nacht in de wei staan, zowel in de zomer als in de winter. Het voordeel van het zetten van de hengst in de wei was dat het een hoop werk scheelt. Als [eiser] dat echter niet uitdrukkelijk tegen mij had gezegd, had ik het nooit gedaan. Dan had ik volstaan met het handmatig laten dekken van de merries.
Ik merk nog op dat ik altijd paarden en koeien samen in de wei heb staan. Ook de betreffende dekstier loopt bij mijn paarden en ook bij pinken. Ik heb alleen maar merries, maar ook hengstveulens en jaarhengsten en die lopen allemaal door elkaar.
Ik weet niet of [eiser] wist dat mijn dekstier in een aangrenzend weiland liep, toen hij mij toestemming verleende om de dekhengst bij de merries in de wei te zetten.
(…)
Met betrekking tot de tweede bewijsopdracht verklaar ik dat [eiser] de hengst zelf in de wei heeft losgelaten, toen hij hem bracht. Mijn vriendin was daar op dat moment bij. [eiser] heeft de hengst zelfs nog een bit in gedaan, opdat hij minder zou kunnen eten, omdat hij anders last van kolieken zou kunnen krijgen. Mijn paarden hebben nooit een bit in in de wei. Op het moment van loslaten liep er al een merrie in de wei en dat was de merrie waarover ik zojuist sprak, te weten de merrie die omstreeks 15 mei hengstig was geweest.
Ik heb de hengst steeds in de wei laten staan, maar telkens binnen gehaald voor het handmatig dekken. Als een merrie hengstig is, haal ik haar om die reden naar binnen.
(…)”
5.2 Mevrouw [A] heeft ten aanzien van de tweede bewijsopdracht verklaard als volgt:
“(…) Met betrekking tot de tweede bewijsopdracht kan ik verklaren dat mijn man op enig moment een telefoongesprek heeft gevoerd en dat hij, nadat hij de haak op het toestel had gelegd, tegen mij zei: “[eiser] zei dat ik de merries eerst moest laten dekken, waarna de hengst bij de merries in de wei gezet kon worden.” Ik was niet bij dat gesprek aanwezig; ik was op dat moment in de keuken, waar de telefoon op tafel staat. Ik zat, in tegenstelling tot bij het eerste telefoongesprek, er niet pal naast.
Bij aankomst van de hengst heeft [eiser] deze in de wei gezet met een bit in. Het bit werd ingedaan omdat de hengst anders te veel zou eten en ik neem aan dat [eiser] bang was voor kolieken. Op dat moment liep er één merrie in de wei. Wij hebben toen niet gesproken over het weiden van de hengst en evenmin over het laten dekken van de merries. Nog diezelfde avond heeft mijn man de hengst uit de wei gehaald en de merrie waarvan hij dacht dat die hengstig was vastgezet. Toen bleek dat de merrie niet hengstig was heeft mijn man de hengst weer in de wei gezet. Zo ging het steeds. Mijn man heeft steeds een hengstige merrie vastgezet, voorafgaand aan het dekken, zodat zij de hengst niet zou kunnen slaan. Deze handelwijze heeft mijn man volgehouden totdat [eiser] belde met de mededeling dat de hengst na het handmatig dekken in de wei kon worden gezet.
In zoverre was dit een afwijking van onze normale handelwijze, die inhield dat wij na het handmatig dekken de hengstige merrie niet in dezelfde wei als de hengst zetten.”
5.3 [eiser] heeft ten aanzien van de tweede bewijsopdracht in contra-enquête verklaard als volgt:
“(…) Toen ik bij [gedaagde] op het erf kwam om de hengst te brengen, was ik in het gezelschap van mijn vrouw. Het was warm en ik wilde de hengst zo snel mogelijk uit de trailer hebben. [gedaagde] heeft toen een touw gepakt om de merrie, waarvan hij dacht dat die hengstig was, te pakken. De merrie heeft vervolgens de hengst in de wei geschouwd, met het oog op handmatige dekking. Toen de merrie niet meer hengstig bleek te zijn heeft [gedaagde] haar in een andere wei gezet, alvorens de hengst door mij in de wei werd losgelaten. Inderdaad heb ik hem een bit ingedaan, opdat hij niet teveel gras zou eten, in verband met kolieken. Toen mijn vrouw en ik nadien een kop koffie dronken bij [gedaagde] en zijn partner, heeft [gedaagde] aan mij gevraagd of hij de hengst bij de merries in de wei mocht jagen, als ze moeilijk drachtig zouden worden. Ik heb daarop gezegd dat als hij dat van plan was, ik dat op dat moment wilde weten en ik de hengst dan vervolgens onmiddellijk mee zou terug nemen.
Ik heb de heer [gedaagde] gezegd dat de merries tijdens de dekking gekluisterd moesten worden en dat mijn hengst niet bij de merries in de wei mocht en ook niet bij ander vee. Dat was de afspraak.
Ik denk niet dat ik al na drie weken heb gebeld met [gedaagde], maar wat later. Ik heb nooit toestemming gegeven om de hengst na handmatige dekking in de wei te doen bij de merries of ander vee. Ik doe dat zelf ook nooit, ook niet na handmatige dekking. Ik herinner mij nog dat ik tegen [gedaagde] ook heb gezegd dat de hengst op zachte bodem moest dekken.
(…)
Ik wist niet van de aanwezigheid van een dekstier van [gedaagde] in een aangrenzende wei. Toen ik [H] bracht heb ik geen vee in de buurt gezien en [gedaagde] heeft daarover ook niets gezegd.”
5.4 Mevrouw [O] heeft ten aanzien van de tweede bewijsopdracht in contra-enquête verklaard als volgt:
“(…) Ik was erbij toen de hengst bij [gedaagde] werd gebracht. Inderdaad heeft mijn man de hengst zelf in de wei gezet, maar daar stond geen merrie bij. Voordat [H] de wei in ging, heeft hij de merrie geschouwd. [gedaagde] heeft die merrie vervolgens terug gezet in een andere wei. [H] stond alleen in de wei.
[eiser] heeft geen toestemming gegeven om de hengst bij merries in de wei te zetten. Dat hebben wij nog nooit gedaan. Ik heb altijd meegeholpen met de paarden en ik weet dat [eiser] dat nooit zou doen.
Bij het gesprek aan de koffie bij [gedaagde] thuis is dit onderwerp ook nog aan de orde geweest. Toen [gedaagde] vroeg of hij de hengst bij de merries in de wei mocht zetten, is [eiser] boos geworden en heeft hij gezegd dat als [gedaagde] dat van plan was, hij de hengst direct zou opladen.
Er hebben diverse telefoongesprekken plaatsgevonden, maar mijn man heeft bij mijn weten nooit toestemming gegeven als hiervoor bedoeld.”
5.5 De heer [V] heeft ten aanzien van de tweede bewijsopdracht in contra-enquête verklaard als volgt:
“(…) Toen de heer [gedaagde] bij [eiser] thuis kwam, in februari/maart 2008, om de hengst te bekijken en om te praten over de verhuur, was ik ook aanwezig in diezelfde kamer. Ik zat aan een andere tafel. Ik herinner me dat toen door [eiser] is besproken dat de hengst bij de verhuur uitsluitend mocht worden gebruikt voor het handmatig dekken van de merries.
(…)
Zoals ik zojuist al verklaarde heeft [eiser] tijdens dit gesprek uitdrukkelijk gezegd dat er slechts handmatig gedekt mocht worden. [eiser] zet nooit een hengst bij merries in de wei, want dan verongelukt hij. Een stier mag wel bij koeien in de wei, maar een hengst nooit bij merries.
(…)”
5.6 De rechtbank overweegt ook ten aanzien van deze bewijsopdracht dat, nu de bewijslast op [gedaagde] rust, voor zijn verklaring de beperking van artikel 164 lid 2 Rv geldt.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van mevrouw [A] niet kan strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs, nu haar verklaring slechts een verklaring ‘van horen zeggen’ is. Zij heeft verklaard niet aanwezig te zijn geweest bij het gesprek waarbij [eiser] volgens [gedaagde] toestemming zou hebben gegeven de hengst bij de merries in de wei te zetten.
Reeds om die reden acht de rechtbank [gedaagde] er evenmin in geslaagd bewijs bij te brengen van zijn stelling dat hij uitdrukkelijk toestemming van [eiser] heeft gekregen om de dekhengst bij de merries in de wei te zetten. Dit klemt te meer nu dit uitdrukkelijk wordt betwist door [eiser], voor wiens verklaring niet de beperking geldt van artikel 164 lid 2 Rv, mevrouw [O] en de heer [V].
5.7 Ook ten aanzien van deze bewijsopdracht geldt hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen in rechtsoverweging 4.7.
6. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor en in het vonnis van 21 april 2010 is overwogen, tot het oordeel gekomen dat [gedaagde] niet als een goed huisvader heeft zorggedragen door de dekhengst bij de merries in de wei te zetten en bovendien in aanwezigheid van een dekstier, terzake waarvan [gedaagde] zelf heeft verklaard niet te weten of [eiser] wist dat deze in een aangrenzend weiland liep.
Bovendien heeft mevrouw [A], zoals blijkt uit het voorgaande, verklaard dat ‘in zoverre dit een afwijking van onze normale handelwijze was, die inhield dat wij na het handmatig dekken de hengstige merrie niet in dezelfde wei als de hengst zetten’, waaruit, in samenhang met de overige getuigenverklaringen, kan worden afgeleid dat zulks kennelijk risicovol is.
7. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 5.4 van het tussenvonnis van 21 april 2010 is sprake van risico-aansprakelijkheid van [gedaagde].
Uit de in rechtsoverweging 5.1 van het tussenvonnis van 21 april 2010 weergegeven citaten van geraadpleegde deskundigen en dierenartsen, in onderlinge samenhang beziend, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het euthanaseren van de dekhengst het gevolg is geweest van de, ondanks intensieve zorg van [eiser], niet genezen verwondingen van de dekhengst, welke zijn veroorzaakt door één van de dieren van [gedaagde].
Ingevolge hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is er geen reden om de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van [eiser] te doen blijven.
8. Thans is derhalve in deze procedure nog de schadevaststelling aan de orde.
[eiser] heeft de volgende bedragen gevorderd:
- de door Nassau Poort Expertisebureau beraamde schade ad € 40.849,--, bestaande uit:
* dierenartskosten nabehandeling € 80,--
* dierenartskosten verklaring € 60,--
* dierenartskosten euthanasie € 209,--
* huurderving (50% van de dekkosten betaald) € 500,--
* dagwaarde vos € 40.000,--
- wettelijke rente, berekend tot 31 juli 2009 € 1.832,05
- buitengerechtelijke kosten, bestaande uit
kosten expertise Nassau Poort € 1.553,69
buitengerechtelijke incassokosten € 2.127,72
- wettelijke rente vanaf 31 juli 2009 over
€ 40.849,-- pm
- wettelijke rente over expertisekosten vanaf
datum dagvaarding pm
- kosten van het geding, te vermeerderen met
wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na
aanschrijving [gedaagde].
9.1 [gedaagde] heeft zich tegen verschuldigdheid van het openstaande bedrag van € 500,-- verweerd met een beroep op artikel 6:60 Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel bepaalt dat de rechter op vordering van de schuldenaar kan bepalen dat deze van zijn verbintenis zal zijn bevrijd, ingeval de schuldeiser in verzuim is. Artikel 6:58 BW bepaalt dat de schuldeiser in verzuim komt, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt, tenzij de oorzaak van verhindering hem niet kan worden toegerekend.
Ingevolge hetgeen de rechtbank in het vonnis van 21 april 2010 en in dit vonnis heeft overwogen, is van verzuim van [eiser] geen sprake, nu niet aan hem kan worden toegerekend dat de dekhengst niet de gehele overeengekomen huurperiode bij [gedaagde] de overeengekomen prestaties heeft kunnen verrichten, maar aan [gedaagde] zelf. De gevorderde (restant-)huurprijs, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 juli 2008, zijnde de datum van het schadetoebrengende feit, is dan ook zonder meer toewijsbaar.
9.2 Tegen de gevorderde kosten van dierenartsen, voor een totaalbedrag van € 349,--, is door [gedaagde] geen gemotiveerd verweer gevoerd, anders dan de algemene verweren, die de rechtbank blijkens het voorgaande heeft gepasseerd, zodat deze schadepost, te vermeerderen met rente vanaf 1 november 2008, zijnde de datum van euthanaseren van de hengst, ook voor toewijzing gereed ligt. Hoewel [eiser] bij brief van zijn raadsman van 8 maart 2010 een overzicht toegediende medicatie (productie 9) en een overzicht consultaties (productie 10) heeft overgelegd, waaruit hogere kosten van dierenarts [B] blijken, heeft [eiser] deze hogere kosten niet gevorderd, dat wil zeggen noch bij dagvaarding, noch bij akte houdende vermeerdering van eis, zodat de rechtbank de uit deze overzichten blijkende kosten niet kan toewijzen.
9.3 Met betrekking tot de dagwaarde van de dekhengst, verschillen partijen aanzienlijk van mening, nu door [eiser], ingevolge de rapportage van Nassau Poort, een bedrag van € 40.000,-- wordt gevorderd, waar dit volgens [gedaagde] niet meer dan € 4.000,-- kan zijn.
De rechtbank overweegt dat de door Nassau Poort beraamde dagwaarde niet nader is onderbouwd, anders dan met de stelling dat sprake was van ± 50 dekkingen per jaar. [eiser] heeft deze stelling evenmin feitelijk onderbouwd, hetgeen eveneens geldt voor de gestelde vergoeding van € 300,-- per dekking. Deze gestelde prijs per dekking en het aantal gestelde dekkingen verhouden zich overigens niet met de door [eiser] met [gedaagde] gemaakte prijsafspraak, zijnde een huurprijs van € 1.000,-- voor vier maanden.
[eiser] heeft bovendien geen gegevens in het geding gebracht, waaruit het aantal geslaagde dekkingen (bevruchtingen) kan worden afgeleid en heeft evenmin gegevens overgelegd omtrent de kwaliteit van het nageslacht van de dekhengst. Gesteld noch gebleken is dat [H] als preferente dekhengst aangemerkt zou dienen te worden.
De rechtbank zal bij de begroting van schade dan ook aansluiting zoeken bij de door [eiser] aan [gedaagde] berekende huurprijs van € 1.000,-- voor vier maanden.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het dekseizoen voor paarden vijf, maximaal zes maanden duurt. Uitgaande van de huurprijs zoals [eiser] aan [gedaagde] heeft berekend, komt dit neer op een huurprijs van (maximaal) € 1.500,-- voor het gehele dekseizoen. Gesteld, noch gebleken is dat de dekhengst ook werd gebruikt voor kunstmatige inseminatie en ook de door [eiser] gestelde overige activiteiten van de dekhengst en daaruit voortvloeiende inkomsten, heeft [eiser] niet feitelijk onderbouwd.
Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat een leeftijd van 15 jaar voor een Belgisch trekpaard reeds een hoge leeftijd is.
Omdat [eiser] evenwel is beroofd van de mogelijkheid aan te tonen dat de betreffende dekhengst nog zeker vijf jaar als zodanig zou kunnen functioneren, hetgeen voor risico van [gedaagde] komt, zal de rechtbank bij de schadebegroting uitgaan van een periode van vijf jaar.
Ingevolge het voorgaande leidt dat ertoe dat zij de dagwaarde van de dekhengst ex aequo et bono zal bepalen op € 7.500,--, te vermeerderen met wettelijke rente over:
€ 500,-- vanaf 1 september 2008, zijnde het einde van de huurperiode van [gedaagde] en vervolgens over telkens € 1.500,-- vanaf 1 mei van elk daarop volgend jaar, voor het eerst 1 mei 2009 tot de dag der algehele voldoening.
9.4 Met betrekking tot de gevorderde buitengerechtelijke kosten overweegt de rechtbank dat uit aanbeveling V van rapport Voor-werk II volgt dat een schuldeiser die wordt bijgestaan door een toegevoegd raadsman geen aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, tenzij deze kosten toch ten laste komen van de schuldeiser of door de uitspraak de ontbindende voorwaarde is vervuld. Uit het overgelegde toevoegingsformulier van de Raad voor Rechtsbijstand is de rechtbank niet gebleken dat sprake is van een zogeheten voorwaardelijke toevoeging, zodat de stelling van [eiser], dat toewijzing van de vordering tot gevolg heeft dat de door de Raad voor Rechtsbijstand verleende voorwaardelijke toevoeging wordt ingetrokken en [eiser] de gebruikelijke kosten van diens raadsman verschuldigd zal zijn, onvoldoende feitelijk onderbouwd is, meer in het bijzonder nu niet de gehele vordering zal worden toegewezen.
De kosten van Nassau Poort, ten bedrage van € 1.553,69, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 januari 2009, acht de rechtbank toewijsbaar, als zijnde redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW.
9.5 Nu [gedaagde] voorafgaand aan deze procedure, blijkens de overgelegde correspondentie, de aansprakelijkheid heeft betwist, heeft [eiser] derhalve de onderhavige procedure moeten entameren om vergoeding van de door hem geleden schade te verkrijgen. Nu [gedaagde] ingevolge het voorgaande wordt veroordeeld tot betaling van de in de rechtsoverwegingen 9.1 tot en met 9.4 genoemde bedragen, zal hij tevens worden veroordeeld in de kosten van het geding, gevallen aan de zijde van [eiser] en tot op deze uitspraak begroot op € 1.105,98 ( € 85,98 kosten dagvaarding en € 1.020,-- griffierecht) en op € 1.920,-- wegens salaris van zijn advocaat (5 punten x tarief I), waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank:
- de kosten van de dagvaarding € 85,98
- het in debet geboekte griffierecht € 901,--
- het salaris van de advocaat € 1.920,--
€ 2.906,98
en waarvan te betalen aan [eiser] € 119,-- wegens niet in debet geboekt griffierecht.
9.6 De rechtbank zal de door [eiser] gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad toewijzen en de subsidiair door [gedaagde] gevorderde zekerheidsstelling, als bedoeld in artikel 233 Rv, afwijzen, nu het door [gedaagde] gestelde restitutierisico onvoldoende geconcretiseerd is.
I. Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de volgende bedragen:
- € 500,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 21 juli 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 349,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 november 2008 tot de dag der algehele voldoening;
- € 7.500,--, te vermeerderen met wettelijke rente over € 500,-- vanaf 1 september 2008 en vervolgens over telkens € 1.500,-- vanaf 1 mei van elk daarop volgend jaar, voor het eerst 1 mei 2009 tot de dag der algehele voldoening;
- € 1.553,69, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 19 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening.
II. Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.105,98 (€ 85,98 kosten dagvaarding en € 1.020,-- griffierecht) en op € 1.920,--wegens salaris van zijn advocaat (5 punten x tarief I), waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank:
- de kosten van de dagvaarding € 85,98
- het in debet geboekte griffierecht € 901,--
- het salaris van de advocaat € 1.920,--
€ 2.906,98
en waarvan te betalen aan [eiser] € 119,-- wegens niet in debet geboekt griffierecht.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.M. Lorist en is op 25 mei 2011 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.