1. In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet-betwiste producties het volgende vast:
a. Wilsa kreeg medio 2003 de mogelijkheid om onder andere de voormalige discotheek “Groothuis” aan de Oldenzaalsestraat in Hengelo met bijbehorende en naast en tegenover gelegen gronden en panden aan te kopen. Al deze gronden waren in eigendom bij de heer [X] en mevrouw [Y], hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud te noemen [X].
b. Wilsa was geïnteresseerd in aankoop van deze gronden, met de bedoeling hierop nieuwbouw te realiseren.
c. Een van de panden, gelegen aan de Oude Postweg 10 te Hengelo, was op dat moment verhuurd aan de heer [P.] en mevrouw [O.], hierna gezamenlijk in mannelijk enkelvoud te noemen [P.], die aldaar tezamen de vennootschap onder firma [naam] exploiteerden.
d. [X] was medio 2003 eigenaar en verhuurder van onder andere de Oude Postweg 10 te Hengelo. In verband met de herontwikkeling van de percelen als gevolg van de sluiting van de discotheek had [X] op 4 december 2002 de huurovereenkomst met [P.] opgezegd “per 31 december 2003, of in nader goed overleg met elkaar per 31 december 2004”.
e. [P.] heeft bij brief van 27 maart 2003 aan [X] laten weten niet in te stemmen met de gedane huuropzegging.
f. Op het moment dat [X] de gronden te koop aanbood aan Wilsa, werd Wilsa op de hoogte gebracht van de bestaande huurovereenkomst met [P.], de opzegging door [X] van de huurovereenkomst en de reactie van [P.] daarop.
g. Wilsa heeft vervolgens [gedaagde sub 1] om advies gevraagd, waarbij zij [gedaagde sub 1] heeft gevraagd of zij er vanuit mocht gaan dat het pand dat verhuurd was aan [P.] vrij van huur zou zijn op 31 december 2003, een en ander conform de opzeggingsbrief van [X].
h. [Gedaagde sub 1] heeft zijn kantoorgenoot [gedaagde sub 2] een advies laten opstellen. Bij brief van 4 juni 2003 heeft [gedaagde sub 1] het interne memo van [gedaagde sub 2] van 4 juni 2003 aan Wilsa verzonden. Op basis van dit advies heeft [gedaagde sub 1] Wilsa laten weten dat zij ervan uit mocht gaan dat de huurovereenkomst met [P.] per 31 december 2003 beëindigd zou zijn dan wel uiterlijk per 31 december 2004.
i. Op basis van het advies van [gedaagde sub 1] is Wilsa in gesprek gegaan met [X] en heeft Wilsa uiteindelijk de gronden en bijbehorende panden, inclusief het aan [P.] verhuurde pand, gekocht van [X]. De leveringsakte is gepasseerd bij notaris Hulshof op 12 september 2003 en de koopovereenkomst is enkele dagen daarvoor tot stand gekomen.
j. Begin oktober 2003 heeft Wilsa contact met [P.] en dan blijkt dat [P.] van mening is dat de huurovereenkomst niet zal eindigen per 31 december 2003. Naar aanleiding van deze contacten neemt [gedaagde sub 1] namens Wilsa contact op met mr. R.W.A Kroon, die optreedt voor [P.]. Nadat mr. Kroon zijn visie op de opzegging van de huurovereenkomst heeft gegeven, maakt [gedaagde sub 2] op 16 oktober 2003 op verzoek van [gedaagde sub 1] opnieuw een advies, dat vervolgens door [gedaagde sub 1] aan Wilsa wordt gegeven. Het advies eindigt met de volgende mededeling:
“Kort en goed komt het er in mijn beleving op neer dat de huur eindigt op 4 december 2004, welke datum nog enige tijd kan worden verlengd als ontruimingstermijn, maar dat laatste is afhankelijk van de Kantonrechter. Een ontruimingstermijn tot 2010 waarover de wederpartij spreekt is niet aan de orde.”
k. Na enkele briefwisselingen tussen de raadslieden in deze zaak maakt [gedaagde sub 2] op 23 december 2003 weer een advies aan [gedaagde sub 1] en ook dat advies wordt uitgebracht aan Wilsa. Dit advies eindigt met de volgende mededeling:
“Samengevat komt het erop neer dat in ieder geval nog vier jaren moet worden gewacht als niet voordien overeenstemming wordt bereikt.”
l. Eind december 2003 dan wel begin januari 2004 wordt voor Wilsa duidelijk dat de huuropzegging zoals die destijds door [X] is gedaan niet het gewenste effect heeft gehad, te weten oplevering van het gehuurde pand per 31 december 2003.
m. [Gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] hebben vervolgens namens Wilsa de huurovereenkomst op 15 januari 2004 opnieuw opgezegd tegen 22 december 2007, met als grond: “cliënte wil het verhuurde persoonlijk in duurzaam gebruik nemen om een volledige renovatie te realiseren die zonder beëindiging van de huurovereenkomst niet mogelijk is. Dit is de reden waarom cliënte het verhuurde dringend voor persoonlijk gebruik nodig heeft.”
m. Omdat de raadsman van [P.] heeft meegedeeld dat [P.] niet instemde met opzegging hebben [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] vervolgens voor Wilsa een procedure bij de kantonrechter te Enschede gevoerd, waarbij Wilsa heeft gevorderd vaststelling van de datum waarop de huurovereenkomst tussen haar en [P.] betreffende de bedrijfsruimte aan de Oude Postweg 10 te Hengelo zal eindigen met vaststelling van het tijdstip van ontruiming van het gehuurde en veroordeling tot die ontruiming. De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 september 2004 geoordeeld dat Wilsa niet ontvankelijk is in haar vordering, in verband met het bepaalde in artikel 7:296 BW, inhoudende dat een opzegging door een nieuwe, opvolgend verhuurder niet gedaan kan worden binnen drie jaren nadat de rechtsopvolging schriftelijk ter kennis van de huurder is gebracht. Het gerechtshof Arnhem heeft bij arrest van 11 oktober 2005 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
n. Tussen Wilsa en [P.] is uiteindelijk een regeling getroffen, waarbij Wilsa aan [P.] een vergoeding van € 250.000,-- heeft moeten betalen, waarna [P.] het gehuurde op 13 maart 2007 leeg en ontruimd heeft opgeleverd. Deze regeling is neergelegd in een op 17 oktober 2006 ondertekende huurbeëindigingsovereenkomst.
o. Wilsa heeft het bedrag van € 250.000,-- aan [P.] betaald in drie termijnen, te weten € 125.000,-- op 2 november 2006, € 100.000,-- op 19 januari 2007 en € 25.000,-- op 4 april 2007.
p. Op 23 januari 2004 heeft Wilsa [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] aansprakelijk gesteld voor de schade die Wilsa had geleden dan wel zou lijden als gevolg van het onjuiste advies van 4 juni 2003.
q. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar Interpolis van het toenmalige kantoor van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], te weten [gedaagde sub 3], heeft bij brief van 16 januari 2009 aan dit kantoor, de aansprakelijkheid erkend voor de door [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] gemaakte beroepsfout. Interpolis schrijft onder meer het volgende:
“(…) Op basis van de informatie waarover wij inmiddels beschikken na een ingesteld onderzoek is ons standpunt dat -zoals de tegenpartij dit ook stelt- de beroepsfout die de basis is van de aansprakelijkheid vaststaat. Vraag is vervolgens welke schade causaal is aan deze “fout” en welke schade als gevolg hiervan aan u moet worden toegerekend. Al die tijd zijn wij hier met de tegenpartij en met u over in gesprek.”