Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Central Food Tech B.V.
,
Het procesverloop
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
[VS] B.V. -verder te noemen: VS- op basis van het vonnis van 9 januari 2002.
“
CFT is opgericht in 1988. Vanaf begin 1989 t/m een datum in het eerste kwartaal van 1992 hebben wij geleverd aan [S]. Daarna niet meer. Ik benadruk dat daarmee het onrechtmatig handelen jegens [VS] is gestopt.”
In rechtsoverweging 1 van dat vonnis heeft de rechtbank overwogen als volgt:
“
In genoemd tussenvonnis (van 24 januari 2001, rechtbank) was aan V&S opgedragen te bewijzen dat zij als gevolg van het ten processe bedoeld handelen van [gedaagde] en CFT schade geleden heeft en de omvang van die schade, waarbij die schade uitsluitend betrekking mag hebben op haar klant [S]. (…).De getuigen [X] en [gedaagde] zeggen dat [gedaagde] c.q. CFT in 1989 [S] is gaan beleveren. (…) Zowel door [gedaagde] als door [X] is verklaard dat de zakelijke relatie tussen hen tot en met een datum in het eerste kwartaal van 1992 heeft voortgeduurd.”
De rechtbank heeft vervolgens in haar eindvonnis van 9 januari 2002 de door VS met betrekking tot haar klant [S] geleden schade ex aequo et bono bepaald op basis van een aantal door haar in rechtsoverweging 4 van dat vonnis bepaalde uitgangspunten, te weten:
“
a. dat het twee a drie jaar kost om het verlies van een klant als [S] weer goed te maken;b. dat gedurende deze periode de vaste kosten van V&S doorlopen;c. het hoogste aantal door [gedaagde]/CFT als aan [X] verkocht genoemde kilo’s Dexipur en Ceboline;d. het laagste door V&S genoemde schadebedrag;e. dat het non-concurrentiebeding een looptijd had van twee jaren.”
In rechtsoverweging 5 heeft de rechtbank de schade vervolgens berekend door te overwegen als volgt:
“
De hoogste aantallen door [gedaagde]/CFT als aan [X] verkocht genoemde kilogrammen van de betreffende producten zijn 79371,95 kilogram in 1989 en 175212,75 kilogram in 1990. Samen is dat 254584,7 kilogram.Het laagste door V&S genoemde schadebedrag is f. 2,44 per kilogram product.
“
Een besluit van een orgaan van een rechtspersoon is, onverminderd het elders in de wet omtrent de mogelijkheid van een vernietiging bepaalde, vernietigbaar:a. wegens strijd met wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 8 worden geëist;c. wegens strijd met een reglement.”
Buiten de in artikel 2:15 BW genoemde gevallen is een besluit zelden vernietigbaar. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat het eerste verwijt van de curator evenmin kan leiden tot aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW.
“
Na het wijzen van het eindvonnis van deze rechtbank van 9 januari 2002 ben ik in overleg met mijn medeaandeelhouder [R] overgegaan tot verkoop van de activa van CFT, met het plan om met de koopsom [VS] te voldoen en vervolgens CFT netjes af te wikkelen, door het incasseren van de handelsdebiteuren om daarmee de overige crediteuren te voldoen. Naast de handelsdebiteuren waren er ook vorderingen op [S] en [W], die nog geïncasseerd moesten worden. Aldus zou een lege vennootschap overblijven. Het faillissement van CFT heeft echter een streep door deze plannen gezet.Ik stel mij op het standpunt dat het door de curator gestelde onbehoorlijk bestuur niet de oorzaak van het faillissement van CFT is geweest, doch dat hiervoor andere oorzaken zijn aan te wijzen. Allereerst was er de affaire [S], die een grote achterstand in haar betalingsverplichting had. Dit speelde in 1998/1999 en bracht al een gevoelige klap toe aan CFT, in die zin dat de liquiditeitspositie hiermee onder druk kwam. Daarnaast speelde de kwestie [W], die sinds 1991 in het bedrijf werkzaam was op het terrein van de export. Hij heeft al die tijd zijn eigen ding gedaan in landen als Roemenië en Tsjechië. Hij heeft daarvoor goederen ontvreemd. Eerst op kleine schaal en later op zeer grote schaal. Eind 1998 was er sprake van een escalatie in die zin dat hele vrachtwagens met spullen door hem werden verduisterd. Ik heb aangifte jegens hem gedaan en in juni 1999 is hij opgepakt. Mede ten gevolge hiervan was sprake van teruglopende omzetten, omdat ik door het vertrek van [W] taken van hem moest overnemen en minder met acquisitie bezig kon zijn. Ik onderscheid in feite twee fasen, de fase voor het vonnis, waar sprake was van een normaal opererend bedrijf met klanten die in de regel betaalden en de fase na het vonnis, waarbij wij direct moesten betalen aan [VS], als gevolg waarvan wij de deal met [B] moesten doen. (…). De door de rechtbank ter voorbereiding op deze comparitie gevraagde jaarstukken van CFT over de jaren 1996 t/m 2000 heb ik niet boven water kunnen krijgen. Ik denk dat deze bij mr. Huisman moeten liggen. (…)”
“
De prijs voor de activa van CFT en Eurospice, zijnde de vennootschap waarvan de zoon van de heer [gedaagde] groot aandeelhouder was, welke activa gezamenlijk zijn verkocht aan [B], heb ik onderzocht. In overleg met de rechter-commissaris heb ik geen aanleiding gezien om deze transactie als paulianeus aan te merken. Waar ik wel grote moeite mee heb is dat de hele koopprijs is betaald aan [VS], waarmee de paritas creditorum is doorbroken (….)”
De curator heeft zijn stelling dat [gedaagde] als bestuurder aansprakelijk is op voet van de artikelen 2:248 BW, 2:9 BW en 6:162 BW, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [gedaagde], onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het enkele feit dat de vordering van VS, die immers een executoriale titel had, met voorrang (boven eventuele andere crediteuren) is voldaan door CFT, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat [gedaagde] als bestuurder aansprakelijk is op (één van) de voormelde grondslagen. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in rechtsoverweging 4.4.1 van het tussenvonnis van 19 november 2008 kan van ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’ als bedoeld in artikel 2:248 lid 1 BW slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder -onder dezelfde omstandigheden- aldus gehandeld zou hebben (aldus HR 8 juni 2001, NJ 2001,454). Dit betekent onder meer dat in situaties waarin de vennootschap in moeilijk vaarwater is gekomen, het bestuur voldoende marge behoort te hebben om orde op zaken te stellen.
Onder die omstandigheden ziet de rechtbank thans geen aanleiding meer om over te gaan tot het verstrekken van één of meerdere bewijsopdrachten, omdat de rechtbank na de gehouden comparitie van partijen tot het oordeel is gekomen dat de curator in deze niet heeft voldaan aan zijn stelplicht.
(3 punten x tarief II) aan salaris advocaat en € 1.136,-- aan verschotten, zijnde griffierecht.