ECLI:NL:RBALM:2008:BG8805

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
21 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1230 LEGGW AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbindendheid van de Legesverordening en Tarieventabel in het kader van bouwleges voor een rioolwaterzuiveringsinstallatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 21 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een onderneming gevestigd te Almelo, en de heffingsambtenaar van de gemeente Dinkelland. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanslag leges voor een reguliere bouwvergunning ter waarde van € 94.792,55, opgelegd op 14 december 2005. Eiser stelde dat de leges onterecht waren berekend op basis van een bedrag van € 5.187.000,00 aan bouwkosten, terwijl hij meende dat dit bedrag verlaagd diende te worden tot € 1.922.900,00. De rechtbank heeft in haar beoordeling de verbindendheid van de Legesverordening en de bijbehorende Tarieventabel onderzocht, waarbij zij zich baseerde op een arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2006. De rechtbank concludeerde dat de Legesverordening en de Tarieventabel verbindend zijn, omdat de opbrengsten van de leges lager zijn dan de gemaakte kosten. Eiser had niet aangetoond dat de situatie anders was.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de bouwkosten, zoals gedefinieerd in normblad NEN 2631, correct door verweerder waren toegepast. Eiser had aangevoerd dat bepaalde kosten, zoals die voor sloopwerkzaamheden en besturingsinstallatie, niet in de legesheffing betrokken mochten worden. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor de besturingsinstallatie ten onrechte waren meegenomen, maar dat de kosten voor de mechanische installaties wel degelijk als bouwkosten moesten worden aangemerkt. Uiteindelijk heeft de rechtbank de aanslag verminderd tot € 89.986,55 en bepaald dat de gemeente Dinkelland het door eiser betaalde griffierecht van € 285,00 aan eiser dient te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 07/1230 LEGGW AQ1 A
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], gevestigd te Almelo, eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Dinkelland, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is met dagtekening 14 december 2005 een – als factuur aangeduide – aanslag leges reguliere bouwvergunning van € 94.792,55 opgelegd. Eiser heeft hiertegen bij brief van
14 december 2005 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 september 2007 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 30 oktober 2007, ontvangen bij de rechtbank op
31 oktober 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 18 maart 2008 partijen bericht dat ter zitting de verbindendheid van de Tarieventabel, behorende bij de Legesverordening Dinkelland 2003, aan de orde zal worden gesteld. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 8 februari 2006, LJN AV8597.
Eiser heeft op 3 april 2008 een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2008 te Almelo.
Eiser is daar verschenen in de persoon van mr. K.J. van de Laar, werkzaam bij Grontmij en ing. J.H.M. Boenders en mr. M. Guijs, werkzaam bij eiser. Namens verweerder zijn verschenen M.C.P. Meijer, mr. S. Wenink en B.H.L. Burink, allen werkzaam bij verweerders gemeente.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Eiser heeft ten behoeve van de uitbreiding van de rioolwaterzuiveringsinstallatie in X, gemeente Dinkelland, bouwvergunning gevraagd. De vergunning is verleend.
De raad van de gemeente Dinkelland heeft op 12 december 2002 de “Verordening op de heffing en invordering van leges Dinkelland 2003” (hierna: Legesverordening) vastgesteld. Op grond van artikel 2 van de Legesverordening worden onder de naam “leges” rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en in de daarbij behorende tarieventabel.
De verordening is bekend gemaakt in Dinkelland Visie, een officiële publicatie van de gemeente Dinkelland, van 19 december 2002.
De raad van de gemeente Dinkelland heeft op 16 december 2004 de “Tarieventabel 2005, behorende bij de Legesverordening Dinkelland 2003” (hierna: Tarieventabel) vastgesteld.
In onderdeel 5.2.1 in verband met onderdeel 5.2.3 van de Tarieventabel is bepaald dat het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel p, van de Woningwet, ingeval de bouwkosten € 5.000,00 of meer bedragen, € 94,55 is, vermeerderd met 1,8% van het bedrag waarmee die bouwkosten € 5.000,00 te boven gaan. Bekendmaking van de Tarieventabel heeft plaatsgevonden in Dinkelland Visie van 30 december 2004.
Verweerder heeft, uitgaande van € 5.187.000,00 aan bouwkosten van het object, de leges berekend op € 93.370,55, alsmede op € 1.422,00 voor kosten van welstand, in totaal derhalve € 94.792,55.
3. Geschil
In geschil is of verweerder kon uitgaan van € 5.187.000,00 aan bouwkosten.
Naar eiser, laatstelijk bij brief van 3 april 2008, meent, dient leges te worden berekend over een bedrag van € 1.922.900,00.
Verweerder meent dat hij terecht is uitgegaan van de door eiser opgegeven bouwkosten en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Voordat de rechtbank oordeelt over de vraag van welke bouwkosten dient te worden uitgegaan, moet de vraag worden beantwoord of de Legesverordening en de Tarieventabel verbindend zijn. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de rechtbank buiten de omvang van het geding treedt nu eiser dit punt in beroep niet naar voren heeft gebracht, eiser heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of de verordening verbindend is een vraag naar de bevoegdheid van verweerder betreft.
Indien de verordening onverbindend zou zijn, zou verweerder immers niet bevoegd zijn een aanslag op te leggen. Aangezien de vraag naar de bevoegdheid een aspect betreft dat kan worden aangemerkt als van openbare orde, dient de rechtbank ambtshalve een oordeel te geven over deze vraag. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de door de rechtbank aan partijen voorgelegde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 8 februari 2006, LJN AV8597, komt het Gerechtshof tot het oordeel dat “in het onderhavige geval, waarin tussen onderscheiden groepen van diensten sprake is van niet onaanzienlijke verschillen in kostendekkingspercentages en tevens van een absoluut en relatief hoog bedrag aan geheven leges, naar het oordeel van het Hof wel sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing.”
Uit een arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2006, LJN AS4911, leidt de rechtbank af dat de stelling dat de opbrengsten die gegenereerd worden door de heffing van leges ter zake van aanvragen tot verkrijging van een bouwvergunning, de kosten van behandeling van zulke aanvragen overtreffen “op zichzelf niet kan leiden tot onverbindendheid van de onderhavige legesverordening, die mede voorziet in legesheffing ter zake van andere diensten, aangezien de toets aan de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet omschreven opbrengstlimiet dient plaats te vinden met betrekking tot alle in de verordening opgenomen diensten gezamenlijk en niet per dienst of groep van diensten afzonderlijk.”
De rechtbank is, gelet op dit arrest van de Hoge Raad, van oordeel dat de verordening slechts dan onverbindend zou zijn indien de opbrengsten met betrekking tot alle in de verordening opgenomen diensten gezamenlijk hoger is dan de met betrekking tot het verlenen van die diensten gepaard gaande kosten. Nu eiser niet gesteld heeft dat de hier beschreven situatie zich voordoet en verweerder overigens middels een berekening heeft aannemelijk gemaakt dat de totale opbrengsten lager zijn dan de gemaakte kosten, is de rechtbank van oordeel dat de Legesverordening en de Tarieventabel verbindend zijn.
Gelet hierop zal de rechtbank thans een oordeel geven over de uitspraak op het bezwaar in relatie tot de gronden van beroep.
Onder “bouwkosten” worden volgens onderdeel 5.1 van de Tarieventabel verstaan “de aannemingssom (exclusief omzetbelasting) als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten (exclusief omzetbelasting) als bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd.”
Volgens eiser zijn de bouwkosten, zoals aangegeven in de bouwaanvraag, een raming van de bouwkosten. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de bouwkosten niet volgens UAV 1989 maar volgens normblad NEN 2631 dienen te worden berekend. Ter zitting hebben partijen ook aangegeven dat moet worden gerekend op grondslag van normblad NEN 2631.
Onder 3.2 van NEN 2631 wordt onder bouwkosten verstaan: “de kosten die voortvloeien uit aangegane verplichtingen ten behoeve van de realisering van een bouwproject tot en met de oplevering van het gebouw of de gebouwen dan wel ten behoeve van verbouwingen. Bouwkosten dienen te worden onderscheiden in kosten aan:
1. het gebouw of de gebouwen, en
2. het terrein.
De bouwkosten, zowel van het gebouw of de gebouwen als van het terrein, dienen te worden verdeeld in kosten voor:
- bouwkundige werken;
- installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties);
- vaste inrichtingen.”
Als grondslag voor de berekening van de verschuldigde leges heeft verweerder gehanteerd de door eiser overgelegde “budgetraming aanpassing RWZI”, gedateerd 13 augustus 2004 en opgesteld door Grontmij Nederland bv, Infrastructuur & Milieu Water & Reststoffen.
Eiser heeft in beroep en gewijzigd bij zijn nader ingediend stuk aangevoerd dat in die berekening ten onrechte is meegenomen een bedrag voor sloopwerkzaamheden, voor mechanische installatie en voor besturingsinstallatie. De kosten hiervan dienen volgens eiser volledig buiten de berekening van verschuldigde leges te worden gehouden. Verder is ten onrechte meegenomen een bedrag voor leidingen, terreinriool, bedrijfs – en proceswater, utilities en elektrische installatie. Deze kosten dienen volgens eiser gedeeltelijk in de berekening te worden betrokken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de kosten voor sloopwerkzaamheden dat deze kosten in NEN 2631 vallen onder paragraaf 3.1.3: kosten voor het bouwrijp maken.
Het betreft hier naar het oordeel van de rechtbank kosten die worden gemaakt om een terrein geschikt of beter geschikt te maken voor het volgen van de rechtsgeldige bestemming.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat ter plaatse de bestemming Bijzondere doeleinden geldt en dat een rioolwaterzuiveringsinstallatie onder de doeleindenomschrijving van deze bestemming valt. Nu, naar eiser onweersproken heeft gesteld, de sloop noodzakelijk was ter realisering van de uitbreiding van de rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt het terrein beter geschikt voor het realiseren van de geldende bestemming.
De stelling van verweerder dat het zinsdeel “voor het volgen van de rechtsgeldige bestemming” ziet op situaties waarin bouwrijp wordt gemaakt ter realisering van een gewijzigde bestemming, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de tekst van NEN 2631.
Het beroep is op dit punt gegrond.
Eiser stelt vervolgens dat 17 voorzieningen, genoemd onder “mechanische installatie” die tezamen een kostenpost opleveren van € 2.141.000,00, eveneens buiten het bedrag waarover leges wordt geheven dienen te worden gelaten. Eiser meent dat het gaat om installaties die moeten worden gerekend tot de in 3.3 van NEN 2631 genoemde inrichtingskosten.
Het betreft hier kosten die betrekking hebben op het bedrijfsproces.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze kosten behoren tot de bouwkosten: onder 3.2 van NEN 2631 wordt immers gesteld “De bouwkosten, … , dienen te worden verdeeld in kosten voor:
- bouwkundige werken;
- installaties (werktuigbouwkundige en elektrische installaties);
- vaste inrichtingen.”
Verweerder meent dat de 17 voorzieningen werktuigbouwkundige installaties zijn. Verweerder wijst er bovendien op dat de installaties zijn vermeld op de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen en dat eiser zelf deze kosten heeft opgenomen in de reeds genoemde budgetraming.
De rechtbank overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of de kosten van bepaalde voorzieningen moeten worden aangemerkt als bouwkosten, niet bepalend is of de voorzieningen op de bouwtekening zijn aangebracht nu op de bouwtekening veelal ook voorzieningen worden ingetekend die voor de toetsing van de bouwaanvraag aan de wettelijke voorschriften niet directe betekenis hebben.
Evenmin is bepalend dat eiser zelf de kosten heeft genoemd omdat niet gebleken is dat deze kosten zijn berekend conform NEN 2631. De rechtbank onderschrijft echter wel de visie van verweerder dat sprake is van werktuigbouwkundige voorzieningen als bedoeld onder 3.2 van NEN 2631, waarvan de kosten zijn aan te merken als bouwkosten.
De voorzieningen waarvan hier sprake is maken immers een wezenlijk onderdeel uit van de rioolwaterzuiveringsinstallatie; eiser heeft ter zitting aangegeven dat het gaat om voorzieningen voor de bedrijfsprocessen van de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Naar het oordeel van de rechtbank is de rioolwaterzuiveringsinstallatie slechts met inbegrip van de werktuigbouwkundige voorzieningen een compleet bouwwerk. Zonder die voorzieningen beantwoordt de rioolwaterzuiveringsinstallatie niet aan haar doel. Juist nu sprake is van een bijzonder bouwwerk (gerealiseerd op een bijzondere bestemming) moet worden aangenomen dat de kosten van de voorzieningen betrekking hebben op de kosten van realisering van het bouwproject zonder welke voorzieningen geen sprake is van een afgerond bouwwerk. Verweerder heeft deze kosten derhalve terecht in de legesheffing betrokken.
Het vorenstaande houdt in dat de grief van eiser dat ten onrechte een bedrag voor leidingen, terreinriool, bedrijfs – en proceswater en elektrische installatie is meegenomen in de berekening omdat deze voorzieningen grotendeels ten dienste staan van de mechanische installatie geen doel kan treffen: de mechanische installatie is immers naar het oordeel van de rechtbank terecht betrokken in de legesheffing.
Wat betreft de kosten voor besturingsinstallatie, heeft eiser ter zitting onweersproken gesteld dat het hier betreft de kosten van software. Eiser heeft daarbij aangegeven dat een handmatige bediening eveneens mogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze kosten ten onrechte heeft betrokken bij de legesheffing omdat deze kosten thuishoren onder 3.3 van NEN 2631, te weten inrichtingskosten. Het betreft hier immers middelen die nodig zijn voor het functioneren van het bedrijf, voor zover niet contractueel betrekking hebbend op de in 3.2 genoemde vaste inrichtingen.
Wat betreft de kosten van utilities, die volgens eiser geen deel uit dienen te maken van de berekening, stelt de rechtbank vast dat sprake is van een misverstand: eiser heeft deze kosten in het overzicht van 3 april 2008 wel opgenomen als kosten die voor legesheffing in aanmerking komen. Ter zitting heeft eiser dit ook bevestigd.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is in die zin dat verweerder ten onrechte kosten voor sloopwerkzaamheden (€ 67.000,00) en kosten voor de besturingsinstallatie (€ 200.000,00) in de legesheffing heeft betrokken. De aanslag leges dient, gelet hierop en berekend op grond van een bedrag aan bouwkosten van € 4.920.000,00, te worden vastgesteld op € 89.986,55. De rechtbank zal, op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorziend, de aanslag in zoverre verminderen.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot € 89.986,55 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat de gemeente Dinkelland het door eiser betaalde griffierecht van € 285,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 21 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. W.M.B. Elferink, mr. J.H. Keuzenkamp en mr. W.F. Claessens in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Afschrift aangetekend
Verzonden aan partijen op: 21 april 2008
AB
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.