ECLI:NL:RBALM:2008:BG1652

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
23 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07 / 1344 WIA BI1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkorting van het tijdvak van loondoorbetaling bij ziekte en re-integratieverplichtingen

In deze zaak stond ter discussie of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) terecht het tijdvak waarin eiser recht had op loon jegens derdebelanghebbende, ABN AMRO bank N.V., heeft verkort. Eiser, die als juridisch medewerker werkzaam was bij de derdebelanghebbende, was sinds 1 april 2005 uitgevallen door ziekte. Het UWV had in eerdere besluiten de loondoorbetalingsverplichting van de derdebelanghebbende verlengd, maar besloot later deze verplichting te verkorten tot zes weken na een bepaalde beslissing. Eiser maakte bezwaar tegen deze verkorting, stellende dat de derdebelanghebbende haar re-integratieverplichtingen niet was nagekomen en dat het UWV onvoldoende had gemotiveerd waarom de loonsanctie was verkort.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de derdebelanghebbende in de periode van 1 maart 2007 tot de datum van de uitspraak een re-integratietraject had opgestart. De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had besloten de loondoorbetalingsverplichting te verkorten, omdat de derdebelanghebbende haar verplichtingen tot re-integratie had nagekomen. De rechtbank vond het beleid van het UWV, dat een re-integratietraject moet zijn afgerond voordat de loonsanctie kan worden verkort, niet onredelijk. Eiser had geen benutbare mogelijkheden in het eerste ziektejaar, en het opstarten van het re-integratietraject in spoor 2 was voldoende om de loonsanctie te verkorten.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 1344 WIA BI1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij Arag Rechtsbijstand te Leusden,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Dordrecht, verweerder,
Derdebelanghebbende: ABN AMRO bank N.V., gevestigd te Amsterdam.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 29 oktober 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2006 heeft verweerder op grond van artikel 25 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aan derde-belanghebbende de verplichting opgelegd tot doorbetaling van het loon van eiser voor een periode van 52 weken.
Bij besluit van 13 april 2007 heeft verweerder het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder de opgelegde verplichting tot doorbetaling van het loon van eiser verkort tot zes weken na deze beslissing.
Bij schrijven van 2 juli 2007 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft verweerder eiser met ingang van 5 juli 2007 een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) toegekend.
Bij besluit van 29 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 19 november 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 2 januari 2008 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 18 juli 2008, waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.A.P. ter Laak, werkzaam bij het UWV. Eiser is - met kennisgeving - niet verschenen.
3. Overwegingen
In geschil of verweerder terecht het tijdvak waarin eiser jegens derdebelanghebbende recht had op loon, heeft verkort tot 5 juli 2007.
Eiser voert - kort samengevat en zakelijk weergegeven - aan dat aan het primaire besluit een motiveringsgebrek kleeft omdat in het besluit niet (helder) is gecommuniceerd dat derdebelanghebbende haar verplichtingen tot re-integratie is nagekomen. Verweerder had reeds hierom het bezwaar gegrond moeten verklaren met de mogelijkheid de rechtsgevolgen in stand te laten op overige gronden onder toekenning van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Voorts is het besluit in strijd met de zorgvuldigheidseisen en de motiveringseisen. Volgens eiser volgt uit de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige C.A.J. Wijne dat de derdebelanghebbende van april 2006 tot tenminste april 2007 in gebreke is geweest met het nakomen van haar re-integratieverplichtingen. Eiser is van mening dat verweerder onder deze omstandigheden de termijn van de maximale loonsanctie van één jaar niet had mogen bekorten. Derdebelanghebbende heeft spoor 2 beëindigd zonder adequate en intensieve re-integratie-inspanningen daarop te laten volgen. Eiser bestrijdt dat bij derdebelanghebbende de daadwerkelijke intentie bestaat hem te helpen te re-integreren.
Ingevolge artikel 64 van de WIA stelt het UWV op aanvraag vast of recht op een uitkering op grond van artikel 47 of artikel 54 ontstaat.
Ingevolge artikel 65 van de WIA gaat de aanvraag voor een uitkering vergezeld van een re-integratieverslag als bedoeld in artikel 25, derde lid.
Artikel 25 van de WIA luidt, voor zover van belang:
“1. De werkgever jegens wie de verzekerde, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet houdt aantekening van het verloop van de ziekte en de re-integratie van de verzekerde.
2. De werkgever, bedoeld in het eerste lid, stelt binnen een bij ministeriële regeling nader te bepalen termijn, in overeenstemming met de verzekerde een plan van aanpak op. De afspraken die in het plan van aanpak zijn gemaakt worden door werkgever en verzekerde nageleefd. Het plan van aanpak wordt periodiek geëvalueerd.
3. Uiterlijk vijftien weken voor het verstrijken van de wachttijd stelt de werkgever, bedoeld in het eerste lid, in overleg met de verzekerde een re-integratieverslag op en verstrekt hiervan een afschrift aan de verzekerde.
(…)
5. Bij de uitvoering van het eerste tot en met het vierde lid laat de werkgever zich bijstaan door een persoon als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet die belast is met de bijstand, bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel b, van die wet of door een arbodienst.
6. De verzekerde verleent zijn medewerking bij het opstellen van het plan van aanpak en het opstellen van het re-integratieverslag.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels met betrekking tot het eerste tot en met zesde lid worden gesteld.
8. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 blijkt dat de werkgever zijn verplichting om een re-integratieverslag op te stellen niet of niet volledig is nagekomen, stelt het UWV aan de werkgever een termijn waarbinnen het re-integratieverslag wordt verstrekt of aangevuld.
9. Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de Ziektewet, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.
12. Indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.
13. Het UWV geeft de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid.
14. Het tijdvak, bedoeld in het negende lid, eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken. Indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid of de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming is hersteld te laat geeft, eindigt het tijdvak zoveel eerder als de beschikking later is afgegeven.
15. Indien het UWV heeft vastgesteld dat de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld, geeft het UWV binnen zes weken een beschikking over het ontstaan van het recht op een uitkering als bedoeld in hoofdstuk 6 en 7.
16. Bij ministeriële regeling kunnen voor de toepassing van het negende tot en met het vijftiende lid nadere regels worden gesteld”.
In de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (regeling van 25 maart 2002, Stcrt. 2002, 60, zoals laatstelijk gewijzigd bij regeling van 6 december 2006, Stcrt. 2006, 252) is aangegeven welke procesmatige stappen werkgever en werknemer tijdens het eerste en tweede ziektejaar moeten ondernemen.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) is bepaald dat het UWV bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen als bedoeld in artikel 65 van de WIA, het beoordelingskader hanteert, zoals vastgelegd in de bijlage bij dit besluit.
Gebleken is dat eiser op 1 april 2005 is uitgevallen uit zijn werk als juridisch medewerker bij derdebelanghebbende. Op 20 november 2006 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WIA. Verweerder heeft de behandeling van deze aanvraag opgeschort en bij besluit van 8 december 2006 de loondoorbetalingsverplichting van derdebelanghebbende verlengd met 52 weken wegens een incompleet re-integratieverslag en het daarmee niet voldoen aan de re-integratieverplichtingen.
Bij schrijven van 23 maart 2007 heeft derdebelanghebbende verweerder het “Plan van aanpak WIA” en de “Eindevaluatie van het plan van aanpak WIA ‘ doen toekomen en heeft zij verweerder verzocht de aanvraag van eiser in behandeling te nemen en de duur van de opgelegde loonsanctie te verkorten. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek ingewilligd. Verweerder heeft dit besluit doen steunen op de rapportage van arbeidsdeskundige H.C. Groen van 22 mei 2006 (lees: 2007). Daarin heeft de arbeidsdeskundige verweerder geadviseerd dat de re-integratie-inspanningen van derdebelanghebbende voldoende zijn en dat er thans geen aanleiding (meer) is om een sanctie op te leggen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd, onder verwijzing naar de heroverweging van de bezwaararbeidsdeskundige C.A.J. Wijne. Deze heeft verweerder in zijn rapportage van 29 oktober 2007 geadviseerd dat de aan derdebelanghebbende opgelegde loondoorbetalingverplichting in de vorm van een loonsanctie terecht is verkort omdat de ingezette interventie (starten van een traject spoor 2) adequaat is.
Tussen is partijen niet in geschil dat derdebelanghebbende de tekortkomingen die hebben geleid tot het opleggen van de administratieve loonsanctie, met het overleggen van het “Plan van aanpak WIA” en de “Eindevaluatie van het plan van aanpak WIA” voldoende heeft hersteld. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of derde-belanghebbende haar verplichtingen tot re-integratie is nagekomen.
Vast staat dat het sedert 1 maart 2007 tot een re-integratie is gekomen in spoor 2. Voorts staat vast dat het inzetten van het traject in spoor 2 is geïnitieerd door eiser. De ondernomen activiteiten komen overeen met hetgeen er in het “Plan van aanpak” is afgesproken.
Blijkens de stukken voert verweerder ten aanzien van het inzetten van een traject in spoor 2 het beleid dat een traject moet zijn afgerond alvorens de duur van de loonsanctie kan worden verkort. De uitzondering op deze regel is de situatie dat er pas in de loop van het tweede ziektejaar mogelijkheden tot werken ontstaan. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
Niet in geschil is dat eiser in het eerste ziektejaar geen benutbare mogelijkheden had. Volgens de bedrijfsarts G. Reulink, met wie door de bezwaararbeidsdeskundige contact is opgenomen, had eiser in april 2006 geen benutbare mogelijkheden en was hij niet in staat om te werken of om een re-integratietraject te volgen. Gelet op het door verweerder ter zake gevoerde beleid was het opstarten van spoor 2 derhalve voldoende om de duur van de opgelegde loonsanctie te verkorten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in navolging van zijn bezwaararbeidsdeskundige op goede gronden op het standpunt gesteld dat de ingezette interventie in dit geval adequaat was. Anders dan eiser kennelijk meent, is bij die beoordeling niet van belang op wiens initiatief dat is geschied, en evenmin of derdebelanghebbende in de periode voor het starten van een traject in spoor 2 al dan niet re-integratieactiviteiten heeft ontplooid. Nu het opstarten van een traject in spoor 2 voldoende was, is de wijze waarop dat traject vervolgens is verlopen voor de onderhavige beoordeling niet van belang. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder in zijn geval van voormeld beleid had moeten afwijken, ziet de rechtbank op de beschikbare gegevens hiervoor geen grond.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht en op goede gronden de opgelegde loondoorbetalingsverplichting verkort. Dat verweerder in het primaire besluit mogelijk niet helder genoeg heeft gecommuniceerd dat derdebelanghebbende haar verplichtingen tot re-integratie is nagekomen, maakt dat niet anders. Uit het karakter van de bezwaarprocedure vloeit voort dat een volledige heroverweging moet plaatsvinden, zodat eventuele gebreken in de primaire besluitvorming kunnen worden hersteld.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.C.R. Schut, voorzitter, en mr. C. Verdoold en mr. W.F. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier en in het openbaar uitgesproken op
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.