ECLI:NL:RBALM:2008:BE8671

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
15 augustus 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05 / 1367 WWB T1 A, 06 / 685 WWB T1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens ernstige misdragingen van de uitkeringsgerechtigde

In deze zaak staat de verlaging van de bijstandsuitkering van eiser centraal, die door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede is opgelegd. Eiser ontving een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd geconfronteerd met sancties wegens vermeende ernstige misdragingen. De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure uitvoerig besproken, waarbij eiser zich had misdragen jegens zijn jobcoach en medewerkers van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO). De rechtbank concludeert dat de sancties, die bestonden uit een verlaging van de uitkering met 50% gedurende een maand en vervolgens met 50% gedurende twee maanden, op goede gronden zijn opgelegd. Eiser had zich herhaaldelijk schuldig gemaakt aan ongepast gedrag, waaronder intimidatie en beledigende opmerkingen, wat volgens de rechtbank als zeer ernstige misdragingen kan worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van verweerder om de uitkering te verlagen in stand blijven, omdat er sprake was van recidive en het gedrag van eiser niet acceptabel was in het normale menselijke verkeer. De rechtbank wijst het beroep van eiser af en bevestigt de rechtmatigheid van de opgelegde sancties.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 1367 WWB T1 A en 06 / 685 WWB T1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. R.W. Hoevers, advocaat te Enschede,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede,
zetelende te Enschede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluiten van verweerder d.d. 14 oktober 2005 en 1 mei 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf januari 2002 volgde eiser een traject bij JobCoachCompany (hierna: JCC). Bij besluit van 8 juni 2005 is aan eiser een sanctie opgelegd in de vorm van verlaging van de uitkering met 50% gedurende een maand vanaf 1 juni 2005, omdat eiser zich ernstig heeft misdragen onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.
Tegen dit besluit is namens eiser op 13 juni 2005, aangevuld bij schrijven van 3 juli 2005, een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 14 oktober 2005 (hierna ook: besluit I) heeft verweerder besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Blijkens het beroepschrift van 10 november 2005, aangevuld bij schrijven van 12 december 2005, kan eiser zich met dit besluit niet verenigen.
Op 18 januari 2006 zijn de stukken en een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Verweerder heeft desverzocht op 12 februari 2007 nog een stuk toegezonden.
Bij besluit van 29 december 2005 heeft verweerder besloten de uitkering van eiser ingaande 22 december 2005 op te schorten omdat eiser niet is verschenen op een oproep om inlichtingen.
Bij besluit van 6 januari 2006 is eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WWB vanaf 1 januari 2006 wordt beëindigd, omdat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht.
Bij besluit van 6 januari 2006 is eiser meegedeeld dat wanneer hij weer opnieuw uitkering komt aanvragen, verweerder zijn uitkering op grond van artikel 18, lid 2, van de WWB gedurende twee maanden zal verlagen met 50% van de bijstandsnorm, omdat eiser zich wederom ernstig heeft misdragen tegenover een medewerker van verweerders Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB.
Tegen de besluiten van 29 december 2005 en 6 januari 2006 is namens eiser op 11 januari 2006 een bezwaarschrift ingediend.
Bij schrijven van 13 februari 2006 heeft eiser aangegeven dat hij het bezwaarschrift gericht tegen de beslissingen van 29 december 2005 en 6 januari 2006 (beëindiging van de uitkering) intrekt. Het bezwaarschrift gericht tegen de beslissing van 6 januari 2006, waarbij zijn uitkering gedurende twee maanden met 50% wordt verlaagd, blijft gehandhaafd.
Bij besluit van 1 mei 2006 (hierna ook: besluit II) heeft verweerder besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren.
Blijkens het beroepschrift van 24 mei 2006, aangevuld bij schrijven van 26 juni 2006, kan eiser zich met dit besluit niet verenigen.
Verweerder heeft op 8 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 23 april 2007, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door P.A. Klein Breukink en W. Heesen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Op 26 april 2007 heeft verweerder een stuk ingediend, terwijl eiser op 11 mei 2007 een schrijven heeft ingezonden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
De beroepen zijn wederom behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer op 20 november 2007. Verschenen zijn eiser en zijn gemachtigde, alsmede P.A. Klein Breukink namens verweerder.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden in bezwaar de verlaging van eisers uitkering met ingang van 1 juni 2005 met 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand (besluit I), en vervolgens met 50% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden vanaf het moment dat eiser weer een bijstandsuitkering ontvangt (besluit II), heeft gehandhaafd.
Wettelijk kader
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. De tweede volzin bepaalt dat van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 52 van de Reïntegratie- en sanctieverordening Enschede, oud (hierna de verordening) bepaalt dat indien een uitkeringsgerechtigde zich naar het oordeel van het college zeer ernstig misdraagt tegenover het college en zijn ambtenaren of medewerkers van het CWI, dan wel medewerkers van derden als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de WWB, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de wet, afhankelijk van de ernst van de gedraging een maatregel wordt opgelegd van minimaal 40% en maximaal 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand. In de toelichting bij artikel 52 van de verordening worden voorbeelden genoemd van zeer ernstige misdragingen, waarbij ook verbaal geweld (schelden) wordt vermeld.
Artikel 38, eerste lid, van de verordening bepaalt dat van de in de artikelen 43 tot en met 52 van deze verordening genoemde percentages kan worden afgeweken op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de uitkeringsgerechtigde de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin de uitkeringsgerechtigde verkeert. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat van het opleggen van een verlaging in ieder geval wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het derde lid van artikel 38 bepaalt dat indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het college kan besluiten af te zien van het opleggen van een verlaging.
Op grond van artikel 39 van de verordening wordt de periode van verlaging van de bijstand als bedoeld in de artikelen 43 tot en met 52 van de verordening verdubbeld, indien de uitkeringsgerechtigde zich binnen 12 maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan dezelfde of ernstiger verwijtbare gedraging.
Standpunten van partijen
Ten aanzien van besluit I.
Volgens eiser wordt hem verweten dat hij geweigerd heeft zijn Job Coach de hand te schudden. Artikel 18 WWB ziet op andere verhoudingen dan de weigering om een derde (niet bij verweerder werkzame persoon) de hand te schudden. Het in artikel 18 WWB vervatte individualiseringsbeginsel geeft verweerder de mogelijkheid om de bijstandsverlening af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van belanghebbende. Volgens Tekst en Toelichting Wet werk en bijstand zijn er grenzen aan dit individualiseringsbeginsel. Het beginsel dient uiteraard binnen de grenzen van de redelijkheid te worden toegepast. Eiser is van mening dat verweerder met zijn primaire beschikking de grenzen van redelijkheid heeft overschreden, door de verstoorde verhouding tussen hem en zijn Job Coach [medewerkster JCC] onder te brengen bij de bijzondere situatie van het niet nakomen van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. In Tekst en Toelichting Wet werk en bijstand wordt toegelicht dat deze bijzondere situatie zich voordoet indien de belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt jegens verweerder of hun ambtenaren. Onder “zeer ernstige misdragingen” worden diverse vormen van agressie verstaan, zij het dat sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd. Eiser merkt op dat uit de hem ter beschikking gestelde stukken niet van zo’n situatie is gebleken. Uit geen van de door de DMO opgestelde rapportages is gebleken dat eiser zich in het normale menselijke verkeer onacceptabel heeft gedragen. Hoewel eiser in bezwaar heeft aangevoerd dat hij zich niet agressief heeft gedragen jegens medewerkers van verweerder, noch jegens medewerkers van Job Coach en dat van enige agressie niets is gebleken uit zijn dossier, heeft de bezwaarschriftencommissie in haar advies geen enkele aandacht besteed aan dit punt en volgt zij de opvattingen van verweerder zonder enige motivering van haar advies. Doordat verweerder het standpunt van de commissie overneemt, eveneens zonder nadere motivering, is de beslissing op bezwaar strijdig met het motiveringsbeginsel. Voor het overige verwijst eiser naar Tekst en Toelichting Wet werk en bijstand waar het college met zoveel woorden wordt verplicht tot extra zorgvuldigheid en terughoudendheid bij de verlaging van de uitkering, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Evenmin is sprake van een heroverweging als bedoeld in artikel 18 lid 3 WWB. In de opvatting van eiser is het niet willen schudden van de hand van Job Coach [medewerkster JCC] niet een ernstige misdraging en zeker niet van dien aard dat eiser daarvoor gedurende een hele maand de helft van zijn inkomen moet inleveren.
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat eiser zich meerdere malen heeft misdragen jegens zijn contactpersoon bij de DMO en zijn Job Coach. De ernstige misdragingen bestonden niet alleen uit het weigeren de hand te schudden van zijn Job Coach, maar bestonden met name uit intimidatie, schelden en schreeuwen. Eiser weigerde daarnaast niet alleen zijn Job Coach een hand te geven, hij negeerde haar compleet tijdens de gesprekken en weigerde rechtstreeks met haar te communiceren. Eiser heeft zich voordat zijn uitkering werd verlaagd meerdere malen schuldig gemaakt aan voornoemd gedrag en is ook door zowel de DMO als door medewerkers van JCC hierop aangesproken. Verweerder vindt het erg vreemd dat de gemachtigde van eiser van mening is dat het gedrag van eiser niet onacceptabel is. Naar het oordeel van verweerder wordt namelijk verbaal geweld en intimiderend gedrag in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel beschouwd. Burgemeester en wethouders kunnen een verlaging voor een bepaalde periode opleggen of totdat de belanghebbende de tekortkomingen heeft hersteld. Bij deze laatste mogelijkheid behoort een heroverweging als genoemd in artikel 18 lid 3 WWB. Zo blijkt ook uit de toelichting op dat artikel. Aangezien het hier gaat om een verlaging gedurende een maand, is de heroverweging als genoemd in artikel 18 lid 3 WWB volgens verweerder niet van toepassing. In casu waren de ernstige misdragingen voor de gemeente een belemmering voor het vaststellen van het recht op uitkering. Zodra de gesprekken over uitstroom naar de arbeidsmarkt gingen, werd het gedrag van eiser onacceptabel. Gezien het feit dat eiser zich meerdere keren ernstig heeft misdragen en werd aangesproken op dit gedrag, maar het gedrag niet wijzigde, is terecht en op juiste gronden een verlaging van de uitkering toegepast conform artikel 18 lid 2 WWB en artikel 52 van de Reïntegratie- en sanctieverordening.
Ten aanzien van besluit II.
Eiser is van mening dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van zijn contactpersoon. Eiser erkent dat hij in het telefoongesprek wel is uitgevallen naar zijn contactpersoon, maar stelt dat hij daarbij binnen de grenzen van het betamelijke is gebleven. Eiser is van mening dat zijn contactpersoon hem in het gewraakte telefoongesprek voortdurend heeft geprovoceerd, door hem meerdere keren voor te houden dat zijn uitkering zou worden beëindigd wegens door haar vastgestelde woonfraude, terwijl eiser in dit telefoongesprek niet de gelegenheid kreeg om zijn visie op de vermeende woonfraude kenbaar te maken. Het gesprek werd onnodig lang gerekt en niet beëindigd door de contactpersoon. Er lijkt volgens eiser derhalve geen andere conclusie gerechtvaardigd dan dat de contactpersoon de spanning tussen partijen bewust heeft willen opbouwen door eiser steeds af te kappen en het kwade nieuws telkens te herhalen. Eiser voelde zich geprovoceerd en was bang om zijn uitkering te verliezen. Vervolgens heeft de contactpersoon minutieus verslag opgemaakt waarvan eiser van meet af aan heeft gezegd dat deze een geheel andere lading heeft dan het gevoerde gesprek. Met dit verslag is direct tegen eiser aangifte gedaan, welke aangifte tot niets heeft geleid. Eiser omschrijft zichzelf als een man met een sterk rechtvaardigheidsgevoel en die bereid is om voor zijn belangen op te komen. Het beroep van eiser richt zich primair tegen de opvatting dat hij zijn contactpersoon heeft bedreigd. Eiser is van mening dat het woordelijke verslag van meergenoemd telefoongesprek een onjuiste en gekleurde samenvatting is van de gang van zaken in dit gesprek en dat de woorden, ook op de wijze zoals door de contactpersoon worden weergegeven, op zich geen bedreiging kunnen inhouden wanneer deze in de juiste context worden geplaatst. Zowel de bezwaarschriftencommissie als verweerder schenken geen aandacht aan de context waarin zich het een en ander tussen partijen heeft afgespeeld en laten buiten beschouwing dat eiser ten onrechte werd verdacht van woonfraude en dat ten onrechte werd gedreigd met beëindiging van de uitkering. Bovendien blijft in de verslaglegging van de bezwaarprocedure buiten beschouwing dat eiser ook nog eens een huisverbod kreeg in alle gebouwen van de DMO gedurende drie maanden, waardoor eiser op alle mogelijke manieren onmogelijk gemaakt is om het misverstand rond de vermeende woonfraude uit de wereld te helpen en was de angst voor het verlies van de uitkering terecht. Eiser had naar zijn zeggen reden om niet netjes te zijn in het telefoongesprek met zijn contactpersoon omdat zij zijn mening niet wilde horen, maar wel haar mening bleef verkondigen. Verweerder heeft met zijn beschikking de grenzen van redelijkheid overschreden door te stellen dat sprake is van een ernstige bedreiging aan het adres van zijn contactpersoon, terwijl deze vermeende bedreiging niet tot strafvervolging heeft geleid. Wat betreft de recidive merkt eiser op dat de beslissing met betrekking tot de eerdere “bedreiging” eveneens heeft geleid tot beroep, maar dat dit beroep nog niet is behandeld. Van een recidive is derhalve nog geen sprake. Eiser acht de beslissing op bezwaar strijdig met het motiveringsbeginsel. De beoordelingsruimte van verweerder (al of niet sanctioneren) wordt ingeperkt door het beginsel dat het gedrag dat aanleiding geeft tot de verlaging van de uitkering, de belanghebbende te verwijten is en het beginsel dat er evenredigheid moet bestaan tussen de ernst van het gepleegde feit en de sanctie.
Verweerder geeft in het verweerschrift aan dat de contactpersoon van eiser heeft verklaard dat zij onmiddellijk aansluitend aan het gesprek alles heeft opgeschreven, omdat zij zich op dat moment alles nog goed kon herinneren. Niet is gebleken dat de schriftelijke weergave van het telefoongesprek onjuist zou zijn. Daarnaast heeft eisers contactpersoon verklaard dat de toon van eiser bijzonder intimiderend was. Of het gedrag van eiser onder de noemer “zeer ernstige misdraging” valt is uiteraard niet aan eiser zelf om hier over te oordelen. In de toelichting van artikel 52 van de Reïntegratie- en sanctieverordening wordt aangegeven welk gedrag onder de noemer “zeer ernstige misdraging” valt. Gelet op de ernst van de gedane uitlatingen, het intimiderende gedrag en de recidive acht verweerder de bestreden verlaging niet disproportioneel. De door de wetgever aan verweerder gegeven sanctiebevoegdheid heeft geen punitief karakter en staat dus helemaal los van het al dan niet doen van aangifte bij de politie en eventuele andere ordemaatregelen. De sanctie zoals die bij verweerder wordt toegepast heeft een reparatoir karakter. Zo ook de sanctie die opgelegd wordt in het kader van een zeer ernstige misdraging. Het heeft als doel herhaling van het agressieve gedrag te voorkomen. Gezien het agressieve gedrag van eiser in het verleden is verweerder van mening dat een sanctie in dit kader op zijn plek is.
De rechtbank overweegt het volgende
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 18, tweede lid, van de WWB dient onder verlaging wegens het zich jegens het college zeer ernstig misdragen als bedoeld in deze bepaling te worden verstaan: diverse vormen van agressie, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag jegens het college of zijn ambtenaren dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel kan worden beschouwd (zie Kamerstukken II, 2002-2003, nr. 3, p. 48).
Naar het oordeel van de rechtbank dient een dergelijke verlaging te worden aangemerkt als een punitieve (bestraffende) sanctie. Van een op herstel gerichte sanctie is immers geen sprake, Het enkele feit dat in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking is gebracht dat een maatregel wegens het zich jegens het college zeer ernstig misdragen (in beginsel) een reparatoir karakter heeft (zie onder meer Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 49, en nr. 13, p. 161 tot en met 163) doet daar niet aan af.
Op verweerder rust de bewijslast om voldoende aannemelijk te maken dat van agressie in de zin van artikel 18, tweede lid, van de WWB sprake is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarin geslaagd. Zij overweegt daartoe het volgende.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank af dat eiser vanaf januari 2002 een traject via JCC volgde. Eiser heeft niet optimaal medewerking verleend aan het traject bij JCC. Aan het begin gaf hij aan dat hij maar één ding wilde: een opleiding volgen tot beveiligingsbeambte en dat hij niet openstond voor iets anders. Toen de mogelijkheid van een functie als stadswacht geopperd werd, gaf eiser aan hier niets voor te voelen. Op een hem aangeboden sollicitatiecursus was betrokkene in één week slechts drie van de vijf dagen aanwezig. Op een van de dagen gaf hij toen hij gebeld werd aan dat hij ziek was en over de andere dag dat eiser onaangekondigd afwezig was, was eiser niet bereid verantwoording af te leggen. Ook voldeed eiser niet aan de opdracht om binnen een week zijn kansen op werk in de beveiliging te onderzoeken. Na drie weken had hij dit nog niet gedaan. Het traject bij JCC werd voortijdig beëindigd. In september 2002 kreeg eiser een nieuwe kans en werd hij opnieuw aangemeld bij JCC. Vanaf dat moment tot 31 mei 2005 heeft eiser drie jobcoaches gehad. Tijdens zijn stageperiode in de periode van 27 september 2004 tot en met 27 maart 2005 is eiser slechts zes keer aanwezig geweest. Op 4 april 2005 had eiser een afspraak met zijn jobcoach. Eiser was niet aanwezig op deze afspraak, omdat hij zijn moeder moest begeleiden naar het ziekenhuis. De DMO heeft volstaan met een waarschuwing.
Blijkens het besluit van 8 juni 2005 heeft eiser zich volgens verweerder zowel tijdens de gesprekken op 6, 11 en 13 april 2005 met [medewerkster JCC] (JCC) en [medewerker JCC] (JCC), als tijdens het gesprek op 9 mei 2005 met [medewerkster JCC] en [medewerkster DMO] (DMO) zeer ernstig misdragen in de zin van artikel 18 WWB.
Volgens eiser is de sanctie enkel gebaseerd op het feit dat hij weigerde zijn jobcoach een hand te geven en hebben medewerkers van DMO hem later ook niet kunnen uitleggen wat hij dan zou hebben misdaan.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft eiser al dan niet bewust een verkeerde voorstelling van zaken. Uit de rapportage van de jobcoach [medewerkster JCC] d.d. 11 april 2005 blijkt dat eiser de jobcoach geen hand wilde geven tijdens de gesprekken op 6 en 11 april 2005. Daarnaast wilde hij niet rechtstreeks met haar praten, maar communiceerde hij via de stagiaire naar de jobcoach.
Uit de melding van [medewerkster JCC] en [medewerker JCC] d.d. 13 april 2005 blijkt dat eiser op 13 april 2005 wederom weigerde [medewerkster JCC] een hand te geven. Voorts heeft hij de jobcoach volledig genegeerd en een opmerking gemaakt die (ook volgens de rechtbank) als onbeschoft kan worden beschouwd (“Ben je vroeger blond geweest?”, waarmee wordt gerefereerd aan de uitdrukking “dom blondje” en derhalve gesuggereerd wordt dat ze dom is).
Uit het rapport van [medewerkster DMO] d.d. 31 mei 2005 blijkt dat er een driegesprek heeft plaatsgevonden op 9 mei 2005. Aanwezig waren eiser, [medewerkster JCC] en [medewerkster DMO]. Wederom krijgt [medewerkster JCC] geen hand, [medewerkster DMO] wel. Verder leidt de rechtbank uit het verslag af dat eiser, toen hij werd aangesproken, dreigend dichter over de tafel heen kwam, hetgeen als intimiderend werd ervaren. Volgens eiser voelde hij zich door [medewerkster JCC] beledigd omdat zij melding had gemaakt van zijn verzuim bij een eerdere afspraak van 5 april 2005. Eiser is volgens de rapportage regelmatig schreeuwend aan het woord. Enkele malen wordt hij verzocht op normale manier te praten. Hij wordt steeds bozer en in zijn houding dreigender. Hij beschuldigt de medewerkers ervan hem te willen pakken en maakt [medewerkster DMO] uit voor leugenaar. [medewerkster JCC] krijgt ook opmerkingen over de “gemene grijns op haar gezicht” en dat ze moet ophouden met hem te treiteren en dergelijke. Geconcludeerd wordt (in het rapport) dat eiser zijn traject frustreert door afspraken niet na te komen, waarvoor hij gewaarschuwd is, en door steeds een andere jobcoach of consulent te eisen. Er is sprake van agressief, kwetsend gedrag dat zich uit in onder andere uitspraken als “blond geweest”, leugenaar, “je verzint van alles” en daarbij wordt al schreeuwend dreigend over de tafel komend getracht de betrokken medewerkers te intimideren. Sommige medewerkers worden volkomen genegeerd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder die conclusie op goede gronden uit de beschreven gang van zaken tijdens de gesprekken heeft getrokken. Blijkens de rapportage is het niet zo dat enkel een sanctie werd opgelegd omdat eiser weigerde zijn jobcoach een hand te geven. Er is ook geen reden om aan te nemen dat eiser dat niet duidelijk was of kon zijn. In het primaire besluit van 8 juni 2005 wordt reeds melding gemaakt van agressief en kwetsend gedrag. Dat eiser naar zijn zeggen in een later gesprek (21 juni 2005) met [medewerkster DMO] en de afdelingschef [afdelingschef DMO] geen duidelijkheid kreeg over wat hij dan zou hebben misdaan, terwijl [medewerkster DMO] in dat gesprek gezegd zou hebben dat er geen sprake was geweest van schreeuwen, met stemverheffing spreken, bedreigen en dergelijke, maakt dit niet anders. Uit het rapport van [medewerkster DMO] van 31 mei 2005 komen dergelijke gedragingen wel naar voren en niet is gebleken dat zij van dat rapport is terug gekomen. De rapportage van [medewerkster DMO] is kennelijk voorgelegd aan [medewerkster JCC], die de weergave van het gesprek volledig onderschrijft (schrijven [medewerkster JCC] d.d. 11 juli 2005). Volgens haar heeft betrokkene zich tijdens het gesprek met [medewerkster DMO] en in eerdere gesprekken met [medewerkster JCC] onbehoorlijk gedragen. Daar komt bij dat [afdelingschef DMO] niet bij het eerdere gesprek aanwezig is geweest, zodat hij daarover niet uit eigen wetenschap kan verklaren.
Eiser erkent dat hij zijn jobcoach geen hand wilde geven. Volgens hem was de verstandhouding verstoord. Eiser geeft een andere kleuring dan verweerder aan hetgeen is voorgevallen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen door de medewerkers van verweerder is gerapporteerd. Zo heeft eiser niet gemotiveerd bestreden dat hij de gewraakte opmerkingen (zoals “blond geweest”, leugenaar e.d.) heeft gemaakt.
Eiser meent dat de medewerkers van JCC en DMO zich tegen hem keerden, hem provoceerden en niet oprecht waren. Het is de rechtbank niet gebleken dat eisers gedrag werd veroorzaakt door provocerend of onbehoorlijk gedrag van de medewerkers van verweerder. De rechtbank is het met eiser eens dat het weigeren een hand te geven niet (zonder meer) een misdraging is, laat staan een zeer ernstige. Dat is echter, anders dan eiser stelt, niet het doorslaggevende verwijt geweest: het gaat om schreeuwen, intimideren, negeren en het maken van beledigende opmerkingen. Hoewel het een combinatie van gedragingen betreft, waarbij het lastiger is om concreet te benoemen welk woord er exact op welke manier is gezegd, is de rechtbank van oordeel dat het geheel, mede gezien de voorgeschiedenis, het moeizaam verlopen traject, de opstelling van eiser daarin en de eerder gegeven waarschuwing, voldoende zijn om het gedrag van eiser tijdens (met name) het gesprek van 9 mei 2005 te kwalificeren als een zeer ernstige misdraging, die eiser kan worden verweten. Hiervoor is blijkens de verordening een sanctie van minimaal 40% van de bijstandsnorm over een maand aan de orde. Onder toepassing van artikel 38 eerste lid van de verordening heeft verweerder besloten het percentage te verhogen tot 50%. Dit omdat het gedrag zich meermalen heeft voorgedaan. Uit eerdergenoemde verslagen van de gesprekken met [medewerkster JCC] komt overduidelijk naar voren dat het gedrag van eiser al vaker op zijn minst gezegd onbehoorlijk is geweest. De verhoging van de sanctie komt de rechtbank niet onredelijk voor.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen besluit I niet kan slagen.
Met betrekking tot besluit II is het volgende gebleken.
Bij besluit van 6 januari 2006 heeft verweerder besloten dat een sanctie dient te worden opgelegd van 50% verlaging van de bijstandsnorm gedurende twee maanden, omdat eiser zich op 5 januari 2006 om 8.45 uur op locatie west ernstig heeft misdragen tegenover een medewerker van de DMO onder omstandigheden, die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB. Omdat eiser zich binnen 12 maanden na een eerdere als verwijtbaar aangemerkte gedraging weer verwijtbaar heeft misdragen, is er sprake van recidive, om welke reden de periode van de verlaging is verdubbeld.
Gebleken is dat de contactpersoon van de DMO [contactpersoon DMO] op 4 januari 2006 een onaangekondigd huisbezoek heeft afgelegd bij de woning waar eiser volgens zijn opgave woonde, zijnde bij zijn ouders en broer. De reden hiervoor was dat eiser die ochtend een schriftelijke verklaring bij de DMO liet inleveren door een vrouw omdat hij zelf niet in staat zou zijn deze in te leveren vanwege een lekke band. De DMO zag hierin aanleiding om te onderzoeken of eiser op het adres woonachtig was. Tijdens het huisbezoek leidde de DMO uit mededelingen van de ouders af dat eiser in feite niet woonachtig was op het adres en dit vanaf de datum van inschrijving, 18 augustus 2005, alleen heeft gebruikt als postadres. Verweerder besloot hierop de WWB-uitkering onmiddellijk te beëindigen. Op 5 januari 2006 omstreeks 8.30 uur heeft eiser telefonisch contact opgenomen met [contactpersoon DMO]. Zij heeft naar aanleiding van dit gesprek terstond een verslag opgesteld, dat niet woordelijk is maar zoveel mogelijk het gesprokene weergeeft. Uit dat verslag komt naar voren dat eiser een gesprek wenste met [contactpersoon DMO] en wilde dat zij naar beneden kwam, hetgeen zij weigerde. Hij heeft tijdens het telefoongesprek herhaaldelijk geschreeuwd en gezegd: “Hier kom je niet zomaar mee weg. Het is dat ik hier vlakbij de politie sta. Je zit nu veilig omdat de politie bij je in het gebouw zit, maar anders…” Op de vraag of dit een bedreiging is, heeft eiser geantwoord: “Als jij het zo wilt opvatten moet je dat doen. Doe ermee wat je wilt” etc.
Volgens het verslag van […] van 6 januari 2006 heeft eiser in het gesprek op die datum, naar aanleiding van het telefoongesprek op 5 januari 2006, wel toegegeven dat hij zich “niet netjes” had uitgelaten. Volgens eiser was er sprake van miscommunicatie tussen zijn ouders en [contactpersoon DMO] tijdens het huisbezoek. Eiser geeft toe dat hij kwaad was tijdens het gesprek.
Op 2 februari 2006 heeft verweerder besloten de WWB-uitkering van eiser, die aanvankelijk vanaf 1 januari 2006 was beëindigd, (toch) ongewijzigd voort te zetten. De beschikking van 6 januari 2006, waarbij de sanctie van 50% gedurende twee maanden is toegepast, wordt wel gehandhaafd.
Volgens eiser is er geen sprake van een (zeer) ernstige misdraging. Eiser ziet het als het resultaat van een jarenlang slepende communicatiestoornis tussen eiser en de DMO. Eiser wordt voortdurend geprikkeld en zijn opmerkingen kunnen niet los daarvan worden gezien. Eiser bestrijdt dat hij [contactpersoon DMO] heeft bedreigd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat eiser zich in het telefoongesprek met [contactpersoon DMO] zo heeft uitgelaten als daarin is weergegeven, namelijk schreeuwend en met een dreigende ondertoon, hetgeen als intimiderend moet worden beschouwd. Dat de woorden geen bedreiging in strafrechtelijke zin opleveren, neemt niet weg dat er sprake is van een ernstige misdraging die in het normale menselijke verkeer als onacceptabel moet worden beschouwd. Dat eiser kwaad was, is wellicht begrijpelijk, maar kan geen vrijbrief zijn om de medewerkster van de DMO zo onbeschoft, dreigend en intimiderend (verbaal agressief) te benaderen. Er is sprake van een zeer ernstige misdraging. Ook als verweerder een beslissing over de beëindiging van de uitkering zou hebben genomen die later geen stand blijkt te kunnen houden, mag van een betrokkene verwacht worden dat hij op een fatsoenlijke manier met de ambtenaren communiceert. Dit maakt het gedrag van eiser niet minder verwijtbaar. Van provocatie of treiteren van de zijde van de DMO is niet gebleken. Het lijkt erop dat eiser een verkeerde interpretatie geeft aan de opmerkingen en het gedrag van de medewerkers van de DMO, als zij hem met reden aanspreken op zijn verplichtingen als uitkeringsgerechtigde. Die interpretatie moet voor rekening van eiser blijven. De bescherming van ambtenaren tegen agressief gedrag in velerlei verschijningsvormen van uitkeringsgerechtigden is een van de redenen waarom artikel 18 WWB is ingevoerd. Het gedrag van eiser valt in die categorie. Nu aan eiser eerder een sanctie krachtens artikel 18 WWB is opgelegd, in mei 2005, en de tweede gedraging binnen twaalf maanden daarna is begaan, is er sprake van recidive. Verweerder heeft dan ook onder toepassing van artikel 39 van de verordening de periode van de sanctie kunnen verdubbelen. De rechtbank acht de sanctie niet onevenredig in verhouding tot het aan eiser te maken verwijt.
Gelet hierop kan het beroep tegen besluit II evenmin slagen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in rechte in stand kunnen worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht is geen plaats.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. C. Verdoold als voorzitter en mrs. A.M.S. Kuipers en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2008.
Afschrift verzonden op
mtl