RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 369 BESLU AZ1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo, eiser,
gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe te Almelo,
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 6 februari 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft verweerder de in artikel 69, eerste lid, onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) bedoelde uitkering ten laste van 's Rijks kas voor de kosten van algemene bijstand voor het kalenderjaar 2005 (het inkomensdeel WWB 2005) voor eiser definitief vastgesteld op € 30.744.666,-. Dit bedrag is lager dan het door verweerder bij besluit van 8 oktober 2004 vastgestelde voorlopige budget inkomensdeel WWB 2005.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder het besluit van 6 oktober 2005 ingetrokken en de uitkering inkomensdeel WWB 2005 voor eiser definitief vastgesteld op € 30.680.308,-. Hiertoe is onder meer overwogen dat gebleken is dat de verdeelmaatstaf “lage inkomens 15-64 jaar” op een andere manier is berekend dan bij voorgaande budgetberekeningen en dat van uit een oogpunt van consistentie deze afwijking wordt hersteld.
Bij brief van 5 december 2005 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 maart 2006, ingekomen op 17 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 april 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. In aanvulling hierop heeft verweerder de rechtbank op 9 februari 2007 - desgevraagd - nadere stukken doen toekomen. Bij brieven van 3 juli 2006 en 27 april 2007 heeft eiser de rechtbank nadere stukken doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 16 mei 2007, waar eiser zich heeft doen vertegenwoordigen door J.T. Spruit en F.T.J. Tax, bijgestaan door eisers gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en drs. P. Voogd.
Bij beschikking van 10 juli 2007 heeft de rechtbank het onderzoek ex artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend, teneinde verweerder nadere informatie te vragen over de actualisatie van de peildata van de voor de berekening van de uitkeringen inkomensdeel WWB 2005 noodzakelijke gegevens (verder aan te duiden als: actualisatie van peildata) en de zaak naar een meervoudige kamer te verwijzen. De desbetreffende vragen heeft verweerder bij brief van 30 juli 2007 beantwoord. Hierop heeft eiser gereageerd bij brief van 31 oktober 2007.
Het beroep is opnieuw behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 januari 2008, waar dezelfde personen zijn verschenen als tijdens de zitting van 16 mei 2007.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of de wijze waarop verweerder de uitkering inkomensdeel WWB 2005 voor eiser definitief heeft vastgesteld de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Artikel 69, eerste lid, aanhef en onder b, WWB bepaalt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Minister) jaarlijks ten laste van 's Rijks kas aan het college een uitkering verstrekt voor de kosten van de door hem toegekende algemene bijstand, waaronder begrepen de loonbelasting, de premies volksverzekeringen die daarover verschuldigd zijn en de in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet bedoelde vergoedingen van de inkomensafhankelijke bijdragen daarover, en van de langdurigheidtoeslag. Bepaald is voorts dat de uitkeringen ten minste drie maanden voorafgaand aan het kalenderjaar waarop zij betrekking hebben door de Minister worden vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het bedrag van de uitkeringen volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels berekend aan de hand van de voor ieder jaar bij wet vast te stellen totale bedragen die beschikbaar zijn voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid. Bepaald is voorts dat bij de vaststelling van het totale bedrag dat beschikbaar is voor de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, het uitgangspunt is dat dit bedrag toereikend is voor de voor dat jaar geraamde kosten, bedoeld in dat onderdeel, van alle gemeenten.
De in het tweede lid van artikel 69 bedoelde regels zijn neergelegd in het Besluit WWB (Stb. 2003, 387, nadien diverse malen gewijzigd en per 1 januari 2007 vervangen door het Besluit WWB 2007).
Artikel 71, eerste lid, WWB bepaalt dat het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, tweede lid, voor de uitkeringen, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, in het jaar waarop het bedrag betrekking heeft bij of krachtens de wet wordt aangepast op basis van nieuwe raminggegevens. Hierbij is bepaald dat artikel 69, tweede lid tweede volzin, van overeenkomstige toepassing is.
Het tweede lid van artikel 71 bepaalt dat, indien het totale bedrag wordt herzien, het bedrag waarmee de uitkering, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, wordt aangepast binnen een periode van vier weken na de herziening door de Minister wordt vastgesteld.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de Minister bij toepassing van het tweede lid vanuit het oogmerk van een meer evenwichtige verdeling van het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, de peildatum van de gegevens noodzakelijk voor de berekening, bedoeld in artikel 69, tweede lid, actualiseren, leidende tot een nieuwe uitkering per gemeente. De tweede volzin van dit artikellid bepaalt dat van een actualisatie als bedoeld in de eerste volzin door de Minister mededeling wordt gedaan in de Staatscourant.
In de Staatscourant van 15 december 2005, nr. 244, heeft verweerder mededeling gedaan “betreffende de actualisatie van de peildata van een aantal gegevens voor de berekening van de uitkeringsbedragen per gemeente van het inkomensdeel WWB voor het jaar 2005.”
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de uitkering inkomensdeel WWB 2005 op correcte wijze heeft vastgesteld, conform de in de artikelen 69 en 71 WWB en in het Besluit WWB gestelde regels en in overeenstemming met de algemene rechtsbeginselen. Hiertoe is in het bestreden besluit, kort en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende overwogen.
De berekening van de uitkering inkomensdeel WWB vindt plaats aan de hand van één van de drie verdeelmodellen die in het Besluit WWB zijn vastgelegd. Verder geldt dat de bij en krachtens de WWB geregelde budgetverdeelsystematiek geen kostendeclaratiesysteem is.
In verband met het - ten opzichte van het voorlopige macrobudget - 7% lager uitgevallen definitieve macrobudget is toepassing gegeven aan artikel 71, eerste lid, WWB. De individuele uitkeringen inkomensdeel WWB 2005 kunnen echter lager zijn dan uit de daling van het herberekende macrobudget voortvloeit, omdat met het oog op een meer evenwichtige verdeling van het macrobudget ook toepassing is gegeven aan artikel 71, derde lid, van de WWB. Uit de actualisatie van de gegevens met betrekking tot de verdeelkenmerken kan namelijk blijken dat de plaatselijke conjunctuur zich gunstiger heeft ontwikkeld, waardoor het plaatselijk te verwachten bijstandsvolume veel lager uitkomt dan de voorlopige raming in 2004. Het besluit van 6 oktober 2005 is vervangen door dat van 25 oktober 2005, teneinde de geconstateerde fout in de berekening van het inkomensdeel WWB 2005 te herstellen. Er is sprake van een zwaarwegend belang om hiertoe over te gaan, te weten een juiste budgettoedeling, op basis van de gehanteerde raminggegevens, waardoor voor elke gemeente de verwachte uitkeringskosten optimaal worden benaderd. Beginselen van behoorlijk bestuur verzetten zich niet tegen de bij het besluit van 25 oktober 2005 bepaalde en verlaagde uitkering inkomensdeel WWB 2005. Het nadelige effect van de correctie op het feitelijke tekort van eiser brengt niet met zich dat om die reden een afweging had moeten worden gemaakt om wel of niet te corrigeren, aangezien het feitelijk te verwachten uitkeringstekort in de budgetsystematiek geen rol speelt.
In beroep heeft eiser gesteld dat er een ‘bevoegdheidsswitch’ heeft plaatsgevonden en er hierbij op gewezen dat de uitkeringen inkomensdeel WWB ingevolge artikel 69 WWB worden verstrekt door de minister van sociale zaken en werkgelegenheid (SZW), dat het primaire besluit van 25 oktober 2005 is genomen door verweerder, dat het bezwaarschrift tegen dit besluit is ingediend bij de minister van SZW en dat het besluit op bezwaar is genomen door verweerder.
Voorts heeft eiser, evenals in bezwaar, de verdeelsystematiek ter discussie gesteld. In dit kader heeft eiser aangevoerd, samengevat weergegeven, dat het objectieve verdeelmodel zeer nadelig uitpakt voor eiser, averechts werkt en te weinig rekening lijkt te houden met regionale verschillen in werkloosheidsontwikkeling en dat de definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005, die zo afwijkt van de eerdere, voorlopige vaststelling, te laat in het jaar plaatsvindt om nog maatregelen te kunnen treffen om de budgettaire gevolgen van de verlaging van de uitkering inkomensdeel WWB op te vangen.
Daarnaast heeft eiser de actualisatie van de peildata ter discussie gesteld. In dit verband wordt aangevoerd dat verweerder niet voorafgaand aan de definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005 heeft besloten de peildata te actualiseren en dat de actualisatie niet tijdig bekend is gemaakt. Wat dit laatste betreft, wijst eiser erop dat bekendmaking van de actualisatie zo spoedig mogelijk, in ieder geval binnen vier weken na de vaststelling van het definitieve budget, in casu uiterlijk op 17 oktober 2005, had moeten plaatsvinden, wat niet is gebeurd. Verder voert eiser aan dat de actualisatie in de praktijk voor individuele gemeenten verkeerd blijkt uit te pakken, dat een beperkte groep gemeenten, waaronder eiser, onevenredig zwaar wordt getroffen, dat uit de stukken niet blijkt dat er een belangenafweging voor de individuele gemeenten heeft plaatsgevonden en dat verweerder zijn oren alleen naar de wens van groeigemeenten heeft laten hangen en niet voldoende heeft stilgestaan bij de negatieve effecten voor een aantal gemeenten. Volgens eiser is dit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, Awb.
Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder niet in voor eiser nadelige zin heeft kunnen terugkomen van het eerder genomen besluit van 6 oktober 2005 tot definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005. In dit kader heeft eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Eiser mocht erop vertrouwen dat het besluit van 6 oktober 2005 definitief zou zijn; de onjuiste berekening is niet te wijten aan door hem verstrekte, onjuiste inlichtingen en betreft evenmin een kennelijke fout, die voor eiser direct kenbaar had moeten zijn. Herstel van de gemaakte fout kwam voor eiser als een donderslag bij heldere hemel. Verder brengt het rechtszekerheidsbeginsel met zich dat begunstigende besluiten als dat van 6 oktober 2005 alleen onder bepaalde, zwaarwegende omstandigheden kunnen worden ingetrokken en vervangen door een nadeliger besluit. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 oktober 2005 verdraagt zich derhalve niet met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, wat niet anders wordt omdat de wijziging al na een paar weken heeft plaatsgevonden. Ook levert dit besluit strijd op met artikel 3:4, tweede lid, Awb, aangezien een concrete afweging van de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen van eiser ontbreekt, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de gemeente Almelo door het besluit van 25 oktober 2005 is opgezadeld met een nog groter begrotingstekort. Juist nu het gaat om het herstellen van een door verweerder gemaakte fout, had het voor de hand gelegen de berekening uitsluitend te corrigeren voor de gemeenten die erop vooruit zouden gaan. Eiser mocht er op vertrouwen dat dit zou gebeuren, omdat verweerder bij de vaststelling van de uitkeringen inkomensdeel WWB voor het jaar 2004 ook een rekenfout had gemaakt en deze fout voor dat uitkeringjaar uitsluitend is gecorrigeerd voor gemeenten die ten onrechte een te lage uitkering hadden ontvangen. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat, gelet op artikel 71, tweede lid, WWB en er vanuit gaande dat het totale macrobudget op 20 september 2005 (de derde dinsdag in september 2005) is herzien, de bijstelling van het uitkeringsbudget uiterlijk op 17 oktober 2005 had moeten plaatsvinden. Verweerder was dus niet meer bevoegd om op 25 oktober 2005 terug te komen van de definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005.
De rechtbank overweegt het volgende.
Voor zover eiser met zijn betoog over de “bevoegdheidsswitch” tussen de minister en verweerder heeft willen betogen dat verweerder in het geheel niet bevoegd was uitkeringen als bedoeld in artikel 69 WWB (definitief) vast te stellen, faalt dit betoog. Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Grondwet, voor zover hier van belang, treedt de staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. Zoals blijkt uit de aan de staatssecretaris toebedeelde taakomschrijving, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 augustus 2002, nr. 150, blz. 5, is hij in het bijzonder belast met aangelegenheden betreffende onder meer de bijstand. Niet staande kan dan ook worden gehouden dat de staatssecretaris in de onderhavige aangelegenheid niet in de plaats van zijn minister kon optreden.
Voor zover eiser met zijn stellingen over de - zijns inziens ondeugdelijke - verdeelsystematiek heeft willen betogen dat de budgetverdeelsystematiek als zodanig in strijd is met de WWB en/of met de beginselen van behoorlijk bestuur overweegt de rechtbank, in navolging van de rechtbank Leeuwarden (uitspraken van 27 augustus 2007, LJN BB5333 en BB5339), als volgt.
Uit de artikelen 69 tot en met 75 WWB en het Besluit WWB - zoals dat gold ten tijde van belang - blijkt onder meer dat de verlening van de uitkeringen van het inkomensdeel plaatsvindt na voorafgaande vaststelling van het macrobudget inkomensdeel. Het macrobudget voor het budgetjaar (t) wordt geraamd in september van het daaraan voorafgaande jaar (t-1). Deze raming is onder meer gebaseerd op gegevens over de feitelijke ontwikkeling van het bijstandsvolume op dat moment, economische vooruitzichten voor het budgetjaar en de verwachte effecten van gewijzigd beleid. Aan de hand van deze raming wordt in jaar t-1 mededeling gedaan van de voorlopige uitkeringen budget inkomensdeel WWB voor het budgetjaar (vgl. artikel 69 WWB en artikel 4 e.v. Besluit WWB). In het onderhavige geval heeft verweerder daarvan mededeling gedaan bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 8 oktober 2004. In het budgetjaar wordt de raming aan de hand van ontwikkelingen in dat jaar geactualiseerd op basis van definitieve realisatiecijfers over het basisjaar voor de raming (t-1), nieuwe inzichten in de conjunctuur en gevolgen van rijksbeleid (artikel 71, eerste lid, WWB). Daarbij spelen de feitelijke uitkeringskosten in dat jaar geen rol. Vervolgens wordt het macrobudget verdeeld over de gemeenten aan de hand van drie mogelijke verdeelmodellen, waarbij in eisers geval het model voor grote gemeenten van toepassing is, zoals voorzien in artikel 7 van het Besluit WWB. Uit deze verdeelsystematiek vloeit voort dat tussen het definitief toegekende budget van het inkomensdeel en de werkelijke uitgaven een verschil kan ontstaan. Bij een budgettekort van meer dan 10% kan een gemeente op grond van artikel 74 WWB een verzoek om een aanvullende uitkering indienen.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de verdeelsystematiek als zodanig in strijd is met de WWB. In het bijzonder is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat de verdeelsystematiek het uitgangspunt voorgeschreven in artikel 69, tweede lid, WWB heeft verlaten. Immers, de omstandigheid dat de verdeelsystematiek voor bepaalde gemeenten negatief kan uitwerken en voor andere gemeenten juist voordelig, betekent niet dat het totale bedrag aan uitkeringen ontoereikend is voor de kosten van bijstand van alle gemeenten. Van rechtens onaanvaardbare gebreken in het verdeelmodel is de rechtbank niet gebleken. Zulks neemt niet weg dat, zoals namens verweerder ter zitting is bevestigd, regelmatig wijzigingen in variabelen worden doorgevoerd teneinde het model te vervolmaken.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen voorts eisers stellingen, die erop neerkomen dat eiser onevenredig is getroffen door de aanpassing van het inkomensdeel WWB 2005 en dat de aanpassing daarom in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, evenmin doel treffen. Blijkens de wetsgeschiedenis (zie bijvoorbeeld TK 2002-2003, 28 870 nr. 93) is de wetgever zich bewust geweest van de mogelijk nadelige gevolgen van de in geding zijnde verdeelsystematiek en in het bijzonder de aanpassing van het inkomensdeel WWB. De wetgever heeft dat tot op zekere hoogte aanvaardbaar geacht en in artikel 74 WWB een voorziening getroffen voor gemeenten die de 'eigenrisicodrempel' (10% hogere uitgaven dan het verstrekte inkomensdeel) overschrijden. Om die reden is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor een derogerende of aanvullende werking van de beginselen van behoorlijk bestuur. Dat de uitkeringen inkomensdeel WWB in een laat stadium van het betreffende uitkeringsjaar worden vastgesteld, is inherent aan de wettelijke verdeelsystematiek, in het bijzonder artikel 71 WWB.
Eisers stellingen over de verdeelsystematiek, in samenhang gelezen met die over de actualisatie van peildata roepen voorts de vraag op of verweerder de uitkering inkomensdeel WWB 2005 voor eiser terecht heeft vastgesteld met inachtneming van de geactualiseerde peildata. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Door de actualisatie van peildata wordt bij de definitieve vaststelling van de uitkeringen inkomensdeel 2005 niet meer uitgegaan van de - in eisers geval - in artikel 7 van het Besluit WWB neergelegde peildata van de voor de berekening van uitkeringen als bedoeld in artikel 69 WWB noodzakelijke gegevens, maar van andere, actuelere peildata. Met het actualiseren van de peildata wordt beoogd het macrobudget evenwichtiger te verdelen, waarmee tevens de hoogte van de uitkeringen aan de individuele gemeenten wordt beïnvloed. Tegen deze achtergrond kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat de beslissing om gebruik te maken van de in artikel 71, derde lid, WWB neergelegde actualisatiebevoegdheid is gericht op (extern) rechtsgevolg en dus een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Een dergelijke beslissing betreft niet een ‘beleidsbepaling’, zoals verweerder - ten onrechte - heeft gesteld in zijn brief van 30 juli 2007, en evenmin een algemeen verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb geen beroep kan worden ingesteld, maar een (ander) besluit van algemene strekking. Dat de actualisatiebeslissing geen algemeen verbindend voorschrift inhoudt, valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden uit de in artikel 71, derde lid, WWB neergelegde verplichting om in de Staatscourant mededeling te doen van een actualisatie als bedoeld in deze bepaling; zou het wel gaan om een algemeen verbindend voorschrift, dan is een zodanige mededelingsverplichting niet aan de orde, maar dient bekendmaking te volgen.
De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat hij door de actualisatie van peildata onevenredig zwaar wordt getroffen en dat voorafgaande aan het actualisatiebesluit ten onrechte geen belangenafweging voor de individuele gemeenten heeft plaatsgevonden. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft overwogen, heeft de wetgever mogelijk nadelige gevolgen van de in geding zijnde verdeelsystematiek tot op zekere hoogte aanvaardbaar geacht en in artikel 74 WWB een voorziening getroffen voor gemeenten die worden geconfronteerd met 10% hogere uitgaven dan de verstrekte uitkering inkomensdeel. Voorts acht de rechtbank van belang dat reeds bij de toekenning van het voorlopig budget inkomensdeel WWB bekend was dat aanpassing ten nadele tot de mogelijkheden behoorde en dat niet is gebleken dat verweerder eiser anders heeft beoordeeld dan vergelijkbare gemeenten binnen hetzelfde compartiment. Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder ten onrechte heeft besloten gebruik te maken van zijn actualisatiebevoegdheid, slaagt dit betoog reeds daarom niet, omdat eiser niet heeft gesteld, laat staan aangetoond of aannemelijk gemaakt dat het actualisatiebesluit leidt tot een onevenwichtige verdeling van het totale bedrag, bedoeld in artikel 69, eerste lid, onderdeel b, WWB.
Wat betreft de bekendmaking van het besluit tot actualisatie van peildata, heeft verweerder bij het (ingetrokken) besluit van 6 oktober 2005 eiser bericht dat “in het kader van artikel 71, derde lid, [WWB] de verdeling van het inkomensdeel is aangepast met het oog op een meer evenwichtige verdeling”, terwijl in tabel 3 bij de toelichting bij het besluit van 25 oktober 2005 is vermeld van welke gegevens de peildata zijn geactualiseerd met daarbij de geactualiseerde peildata. De rechtbank leidt hieruit af dat het actualisatiebesluit deugdelijk en tijdig bekend is gemaakt, te weten bij het (ingetrokken) besluit van 6 oktober 2005, in samenhang met het (vervangende) besluit van 25 oktober 2005. Voorts staat vast dat voldaan is aan de in het derde lid van artikel 71 WWB neergelegde mededelingverplichting: in de Staatscourant van 15 december 2005, 244, heeft verweerder immers mededeling gedaan van de actualisatie van peildata. Niet valt in te zien dat deze mededeling vóór 25 oktober 2005 had moeten worden gedaan.
Al met al zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten dat de wijze waarop het actualisatiebesluit is genomen en bekend is gemaakt strijd oplevert met wat daarover in de Awb is bepaald.
Aldus omvat het besluit van 6 oktober 2005, in samenhang gelezen met het besluit van 25 oktober 2005, in feite twee (voor bezwaar en beroep vatbare) onderdelen, te weten het actualisatiebesluit en het besluit tot definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005 voor eiser. Gezien het eerste besluitonderdeel valt niet in te zien dat verweerder bij het tweede besluitonderdeel niet mocht uitgaan van de geactualiseerde peildata.
Vervolgens moet worden beoordeeld of verweerder in voor eiser nadelige zin heeft kunnen terugkomen van zijn besluit van 6 oktober 2005, waarbij de uitkering inkomensdeel WWB 2005 voor eiser 2005 definitief was vastgesteld op € 30.744.666,-. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
Aan een bestuursorgaan kan in het algemeen niet de bevoegdheid worden ontzegd een gemaakte fout te herstellen en in dat kader een reeds genomen besluit te vervangen door een ander besluit. Deze bevoegdheid vindt echter haar begrenzing in de algemene rechtsbeginselen, waarvan in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Dat verweerder de grenzen van die bevoegdheid in dit geval heeft overschreden, valt niet in te zien. Van strijd met dat algemeen rechtsbeginsel is geen sprake, aangezien het herstel heeft plaatsgevonden binnen de bezwaartermijn, zodat het besluit van 6 oktober 2005 nog niet in rechte vaststond. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat het rechtszekerheidsbeginsel, anders dan eiser veronderstelt, niet impliceert dat slechts een niet voorzienbare, zwaarwegende wijziging in de omstandigheden een rechtvaardiging vormt voor het terugkomen op de begunstigende beschikking. Voorts kan ook op beschikkingen die uitsluitend het gevolg zijn van door verweerder gemaakte fouten worden teruggekomen. Het al dan niet kenbaar zijn geweest van de fout is hierbij in beginsel niet relevant.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat een concrete afweging van de rechtstreeks bij het besluit van 25 oktober 2005 betrokken belangen van eiser had moeten plaatsvinden, omdat de gemeente Almelo door dat besluit is opgezadeld met een nog groter begrotingstekort. Dat de gemeente Almelo na de verlaging van de definitieve uitkering inkomensdeel WWB 2005 over het jaar 2005 is blijven zitten met een begrotingstekort van € 1.680.000,-, zoals in het beroepschrift is gesteld, is niet het gevolg van die verlaging maar van het feit dat de uitgaven van de gemeente Almelo aan algemene bijstand in het jaar 2005 (kennelijk) hoger zijn geweest dan de rijksuitkering waarop, gelet op de toepasselijke regels en verdelingssystematiek, aanspraak bestond.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel kan reeds daarom niet slagen, omdat noch gesteld, noch gebleken is dat eiser op grond van het besluit van 6 oktober 2005 onomkeerbare handelingen heeft verricht die hij anders achterwege zou hebben gelaten en ten gevolge waarvan hij in een nadeliger positie is komen te verkeren. Verder ziet de rechtbank niet in dat verweerder de geconstateerde fout op dezelfde wijze had behoren te herstellen als bij de (definitieve) vaststelling van de uitkeringen inkomensdeel WWB 2004, te weten door de vastgestelde uitkeringen uitsluitend aan te passen voor gemeenten die door de fout een te lage uitkering hebben ontvangen. Van belang in dit verband acht de rechtbank dat de uitkeringen ieder jaar opnieuw worden vastgesteld, dat de geconstateerde fout in het uitkeringsjaar 2004 een andere was dan de fout die in het uitkeringsjaar 2005 is geconstateerd, en dat de omstandigheden waaronder het herstel van de fout heeft plaatsvonden voor beide uitkeringsjaren verschilden.
Ten slotte verwerpt de rechtbank eisers stelling dat de bijstelling van het uitkeringsbudget te laat, want niet uiterlijk op 17 oktober 2005, heeft plaatsgevonden, en verweerder dus niet meer bevoegd was om op 25 oktober 2005 terug te komen van de definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005. De uitkering inkomensdeel WWB 2005 voor eiser is immers definitief vastgesteld bij besluit van 6 oktober 2005, zoals gecorrigeerd bij besluit van 25 oktober 2005, zodat de in artikel 71 WWB genoemde termijnen in acht zijn genomen, nog geheel daargelaten wat de consequenties zouden zijn wanneer bij de definitieve vaststelling van de uitkering inkomensdeel WWB 2005 die termijnen niet in acht zouden zijn genomen.
Al met al is de rechtbank is van oordeel dat verweerder met het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 oktober 2005 de grenzen van zijn bevoegdheid om een gemaakte fout te herstellen niet heeft overschreden.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt eisers beroep niet en kan het bestreden besluit dus in rechte in stand worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, mr. C. Verdoold en mr. W.M.B. Elferink, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken
op 17 april 2008
Afschrift verzonden op
mtl