RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 954 WW AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J. Dijkman, advocaat te Almelo,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 21 juni 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is op 18 april 1988 in dienst getreden bij [werkgever] B.V. (hierna [werkgever]) en is daar sinds 1 november 2001 aangesteld in de functie van vestigingsleider [plaats]. Eiser verricht sinds 10 augustus 2003 geen werkzaamheden meer voor [werkgever], omdat hij op die dag door [werkgever] op non-actief is gesteld. Op 10 augustus 2004 heeft [werkgever] de rechtbank Almelo, sector kanton (kantonrechter), verzocht de arbeidsovereenkomst met eiser te ontbinden, primair wegens dringende redenen en subsidiair wegens veranderingen in de omstandigheden. Grond voor dit verzoek is dat eiser door deze rechtbank bij strafvonnis van 20 juli 2004 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden wegens het plegen van verduistering in dienstbetrekking. Bij uitspraak van 15 september 2004 heeft de kantonrechter geoordeeld dat er geen dringende reden is om de arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en eiser te ontbinden omdat er geen onherroepelijke uitspraak voorhanden is waarbij eiser is veroordeeld wegens het plegen van verduistering in dienstbetrekking. Wel doen zich naar het oordeel van de kantonrechter veranderingen van omstandigheden voor, op grond waarvan de arbeidsovereenkomst per 15 oktober 2004 wordt ontbonden. Onder meer omdat thans niet is te beoordelen of genoegzaam vaststaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking, acht de kantonrechter voldoende termen aanwezig om eiser voorwaardelijk een vergoeding toe te kennen van € 35.000,-- bruto. Deze voorwaarde houdt in dat de vergoeding door [werkgever] eerst verschuldigd is en uitbetaald behoeft te worden indien bij onherroepelijke uitspraak van de strafrechter komt vast te staan dat eiser wordt vrijgesproken van hetgeen hem ten laste is gelegd met betrekking tot de verduistering in dienstbetrekking.
Tegen het strafvonnis van 20 juli 2004 heeft eiser hoger beroep ingesteld. Daarop was nog niet beslist op het moment dat het onderhavige beroep ter zitting werd behandeld.
Op 23 september 2004 heeft eiser aan verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 3 november 2004 heeft verweerder besloten eiser met ingang van 15 oktober 2004 niet in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden.
Eiser heeft bij brief van 5 november 2004 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft afgezien van zijn recht gehoord te worden.
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en het besluit van 3 november 2004 herroepen, in zoverre dat:
- het recht op WW-uitkering dient te worden vastgesteld op 1 januari 2005;
- er nog geen definitieve beslissing dient te worden genomen omtrent de verwijtbare werkloosheid;
- eiser recht heeft op voorschotten, gezien de onzekerheid over de hoogte van de uitkering;
- de voorschotten op nihil worden gesteld wegens de verwachting dat eiser verwijtbaar werkloos zal worden verklaard.
Eiser kan zich blijkens het namens hem op 2 augustus 2006 ingediende beroepschrift niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 11 september 2006 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 januari 2007 heeft verweerder enkele door de rechtbank voorgelegde vragen beantwoord.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 3 mei 2007, waar eiser is verschenen tezamen met zijn raadsman, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 21 juni 2006 in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 16 eerste lid, onder a, Werkloosheidswet (hierna: WW) is een werknemer werkloos wanneer die ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en sub b, beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
In artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Uit het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 24 van de WW volgt dat een werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW weigert verweerder de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24 eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3 opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
Artikel 31, eerste lid, van de WW, zoals dit artikellid luidde ten tijde hier van belang, bepaalt dat verweerder uit eigen beweging een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering betaalt, indien uitsluitend onzekerheid bestaat omtrent de hoogte van die uitkering, omtrent het van de uitkering aan de werknemer te betalen bedrag of omtrent het nakomen van een verplichting als bedoeld in de artikelen 24, 25 en 26 van deze wet of de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Voor zover het gaat om uitkering tot 1 januari 2005 heeft verweerder in het bestreden besluit - samengevat weergegeven - het volgende overwogen.
Bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst is aan eiser een vergoeding toegekend van € 35.000,--. Om die reden is sprake van een fictieve opzegtermijn van vier maanden. Deze fictieve opzegtermijn in combinatie met de dag waartegen wordt opgezegd en het feit dat sprake is van een ontbinding leidt tot het vaststellen van de eerste werkloosheidsdag 1 januari 2005. Aldus is de eerste werkloosheidsdag vastgesteld op 1 januari 2005 en heeft eiser om die reden geen recht op uitkering tot die datum.
Voor zover het gaat om uitkering vanaf 1 januari 2005 heeft verweerder - samengevat weergegeven - het volgende overwogen.
Enerzijds zijn er de door de werkgever aangedragen redenen voor de beëindiging van het dienstverband en, in het verlengde daarvan, is er het vonnis van de strafrechter waarbij eiser is veroordeeld vanwege verduistering in dienstbetrekking. Anderzijds zijn er de ontkennende verklaringen van eiser en is er hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van de rechtbank in de strafzaak. Omdat er vooralsnog onzekerheid bestaat omtrent de vraag of er vanaf 1 januari 2005 sprake is van verwijtbare werkloosheid, wordt nog geen besluit genomen omtrent het recht op uitkering en de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid. Derhalve moet er vanaf 1 januari 2005 een voorschot worden verstrekt. Dit voorschot dient op nihil te worden vastgesteld. De mogelijkheid dat eiser verwijtbaar werkloosheid is geworden, is namelijk groot, nu hij is veroordeeld door de rechtbank, die heeft geconcludeerd dat hij geld en andere waardevolle zaken heeft verduisterd bij zijn werkgever. Ondanks eisers hoger beroep hiertegen, is de schijn tegen eiser.
Eiser kan zich niet verenigen met de inhoud van het bestreden besluit. Naar zijn mening staat niet vast dat hij zich verwijtbaar heeft gedragen. Volgens eiser had het op de weg van verweerder gelegen om een naar redelijkheid vast te stellen voorschot op een uitkering te verlenen. Verweerder heeft weliswaar besloten tot het verlenen van een voorschot, maar de hoogte is ten onrechte op nihil gesteld. Eiser wijst er in dit verband op dat zijn schuld nog niet vast staat omdat er geen sprake is van een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter. Volgens eiser doet verweerder feitelijk wat hij juist stelt niet te willen doen, namelijk plaatsnemen op de stoel van de strafrechter. Eiser wijst hierbij op de in zijn verweerschrift in de ontbindingsprocedure uitgebreid beschreven en toegelichte onschuldpresumptie. Bovendien, zo stelt eiser, gaat verweerder er kennelijk vanuit dat er per 15 oktober 2004 geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. Eiser is van mening dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat een voorschot zou moeten worden verleend dat de hoogte van de definitieve uitkering zoveel mogelijk benaderd.
Bij brief van 19 januari 2007 heeft verweerder desgevraagd aangeven dat men niet heeft onderkend dat de kantonrechter een voorwaardelijke vergoeding heeft toegekend. Met betrekking tot de hoogte van voorschotten handhaaft verweerder het standpunt dat deze terecht op nihil zijn vastgesteld vanwege het gerechtvaardigde vermoeden dat eiser verwijtbaar werkloos moet worden beschouwd.
Overwegingen van de rechtbank
Voor zover met het bestreden besluit het standpunt is ingenomen dat eerst ingaande 1 januari 2005 sprake is van werkloosheid in de zin van de WW, stelt de rechtbank vast dat verweerder daarbij ten onrechte in de uitspraak van de kantonrechter van 15 september 2004 heeft gelezen dat aan eiser definitief een vergoeding is toegekend ter zake van de beëindiging van zijn dienstverband. Met de brief van 19 januari 2007 heeft verweerder dit standpunt - terecht - verlaten. Aldus is 15 oktober 2004 de eerste werkloosheidsdag. Het beroep is derhalve in zoverre gegrond en de bestreden beslissing dient dan ook op dit punt te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met betrekking tot het standpunt van verweerder dat eiser recht heeft op voorschotten en verweerder de hoogte daarvan op nihil heeft vastgesteld overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op de door de werkgever aangedragen redenen voor de beëindiging van het dienstverband en het vonnis van de strafrechter in eerste aanleg, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval sprake is van onzekerheid in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WW, in die zin dat onzekerheid bestaat over het nakomen van de verplichting van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel. Aldus heeft verweerder terecht besloten tot voorschotverlening.
Voor zover verweerder heeft besloten de hoogte van de voorschotten vast te stellen op nihil, overweegt de rechtbank het volgende.
Zoals door de Centrale Raad van Beroep onder meer is overwogen in uitspraken van 29 april 1991, RSV 91/250, en van 5 april 2007, LJN: BA3077, valt uit de ontstaansgeschiedenis van het derde lid van artikel 31 van de WW af te leiden dat de wetgever met de term 'naar redelijkheid vast te stellen voorschot' heeft beoogd voor te schrijven dat de hoogte van het voorschot zo veel mogelijk het bedrag van de definitieve uitkering dient te benaderen en dat bij de vaststelling van het voorschot daarom rekening mag worden gehouden met een naar verwachting met betrekking tot de uitkering toe te passen maatregel. Zulks kan onder omstandigheden leiden tot een op nihil te stellen voorschot.
Mede gelet de veroordeling in eerste aanleg kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot de slotsom komen dat er een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat eiser verwijtbaar werkloos is en dat - naar verwachting - de WW-uitkering om die reden blijvend en geheel zal moeten worden geweigerd. Een nadere motivering, die in feite een definitief standpunt over de verwijtbare werkloosheid zou inhouden, mocht derhalve achterwege blijven. Bovendien heeft verweerder onbetwist gesteld dat van eiser nadere informatie is gevraagd, maar dat eiser geweigerd heeft informatie uit het strafdossier over te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval dan ook het voorschot in redelijkheid op nihil kunnen stellen.
De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat het op nihil stellen van het voorschot uitsluitend verband houdt met de verwachting dat een maatregel zal worden toegepast. De omstandigheid dat het vonnis van de strafrechter in eerste aanleg nog niet in kracht van gewijsde is gegaan en eiser, gezien de onschuldpresumptie, voor onschuldig moet worden gehouden tot zijn schuld in rechte komt vast te staan, doet aan die verwachting niet af.
De rechtbank merkt daarbij nog op dat het in dit geding niet gaat om het vaststellen van het recht op uitkering, maar om de vaststelling van de hoogte van het voorschot op die uitkering.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep niet slaagt, voor zover het is gericht tegen het op nihil stellen van het voorschot. Derhalve kan het bestreden besluit in zoverre in rechte in stand worden gelaten.
Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is verklaard, acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken met de behandeling van dit beroep, te weten kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten (Enschede - Almelo v.v.).
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit,voor zover daarbij de eerste werkloosheidsdag is vastgesteld op 1 januari 2005;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 651,-- , door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiser;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad € 38,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van G.J. Doeleman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2007