RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 551 WWB N1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.P. van Dijk, advocaat te Dedemsvaart,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Twenterand,
gevestigd te Vriezenveen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 9 maart 2006.
2. Het verloop van de procedure
Op 20 juli 2005 heeft eiser bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) een aanvraag ingediend ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB).
Bij besluit van 5 augustus 2005, verzonden op 18 augustus 2005, heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand afgewezen. Daarbij is overwogen dat is gebleken dat eiser niet woonachtig is in de gemeente Twenterand, dat eiser verweerder ten tijde van zijn aanvraag onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn feitelijk verblijf en dat eiser daarmee de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
Bij een ongedateerd verzoekschrift, door de rechtbank ontvangen op 29 augustus 2005, heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 7 september 2005, geregistreerd onder AWB 05/1013 WWB, is dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn een afschrift van het connexe bezwaarschrift te overleggen.
Op 29 augustus 2005, door verweerder ontvangen op 30 augustus 2005, heeft eiser een verkorte aanvraag WWB ingediend.
Bij besluit van 21 september 2005, verzonden op 26 september 2005, heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet voor de gevraagde bijstand in aanmerking komt omdat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de aanvraag van 28 juli 2005.
Op 30 september 2005 is namens eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het op 18 augustus 2005 verzonden besluit. Het bezwaarschrift is op 31 oktober 2005 en 2, 4 en 8 november 2005 nader aangevuld.
Tijdens een op 7 november 2005 gehouden hoorzitting heeft eiser zijn bezwaren nader toegelicht ten overstaan van de commissie bezwaarschriften.
Bij schrijven van 8 november 2005 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 september 2005 is verzonden.
Op 6 december 2005 heeft de commissie bezwaarschriften advies uitgebracht over eisers bezwaarschriften.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder conform het advies van de commissie bezwaarschriften zowel het bezwaar van 30 september 2005 als dat van 31 oktober 2005 (lees: 8 november 2005) ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het op 24 april 2006 namens hem ingediende beroepschrift niet met dit besluit verenigen.
Op 8 juni 2006 heeft verweerder een verweerschrift, alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 januari 2007. Eiser is niet ter zitting verschenen, hoewel hij daartoe bij brief van 27 november 2006 was opgeroepen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R.E. Kascha
Op 16 januari 2007 heeft de rechtbank het onderzoek heropend ten einde eiser in de gelegenheid te stellen een medische verklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij niet in staat was op 11 januari 2007 ter zitting van de rechtbank te verschijnen.
Op 19 januari 2007 is van de zijde van eiser een verklaring van zijn huisarts van 16 januari 2007 ingebracht.
Bij schrijven van 25 januari 2007 heeft de rechtbank partijen verzocht toestemming te geven om de zaak op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder nadere zitting af te doen. Op 1 februari 2007 is van de zijde van verweerder de gevraagde toestemming verleend. Van de zijde van eiser is echter op 2 februari 2007 te kennen gegeven dat eiser zijn standpunt tijdens een zitting mondeling wenst toe te lichten.
Het beroep is opnieuw ter zitting behandeld op 24 mei 2007. Eiser is met zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door R.E. Kascha.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 9 maart 2006 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Ingevolge artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.
Ingevolge artikel 1: 11, eerste lid, van het BW verliest een natuurlijk persoon zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.
Ingevolge het tweede lid van artikel 1:11 van het BW wordt een natuurlijk persoon vermoed zijn woonstede te hebben verplaatst, wanneer hij daarvan op de wettelijk voorgeschreven wijze aan de betrokken colleges van burgemeester en wethouders heeft kennis gegeven.
Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende zonder adres als bedoeld in artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, in het geval een aanvrager na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag heeft gedaan, waarbij de aanvrager niet aan zijn ingevolge het eerste lid van dat artikel op hem rustende gehoudenheid heeft voldaan nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, bevoegd om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb.
Feiten
Naar aanleiding van eisers aanvraag om een WWB-uitkering van 20 juli 2005 is onderzoek gedaan naar het feitelijke woonadres van eiser. Daartoe hebben twee ambtenaren van de Sector Samenlevingszaken van verweerder op 21 juli 2005 een huisbezoek gebracht aan het adres [adres] te [plaats], alwaar eiser volgens de gegevens op zijn aanvraagformulier woonachtig zou zijn. In de door een aan andere ambtenaar van de Sector Samenleving opgestelde rapportage van 2 augustus 2005 staat dat eiser niet aanwezig was, maar wel degene bij wie hij zich als kostganger had laten inschrijven, te weten [bewoner], die verklaarde dat eiser feitelijk niet bij hem verbleef, maar het adres had opgegeven als postadres, en dat eiser in de gemeente [gemeente] [dorp] naast een slagerij woont.
In de rapportage van 2 augustus 2005 wordt geconcludeerd dat de aanvraag wordt afgewezen wegens het feit dat eiser niet in de gemeente Twenterand zijn feitelijk verblijf heeft gekozen. Hierbij wordt aangetekend dat volgens de verklaring van de heer [bewoner] op 21 juli 2005 zijn verblijf in de gemeente [gemeente] heeft gekozen. Op die grond wordt vervolgens bij besluit van 5 augustus 2005 eisers WWB-aanvraag van 20 juli 2005 afgewezen.
Naar aanleiding van eisers verkorte aanvraag om een WWB-uitkering van 29 augustus 2005, heeft op 31 augustus 2005 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden aan het adres [adres] en op eisers vorige woonadres in [dorp], doch blijkens de rapportage van een ambtenaar van de Sector van 12 september 2005 bleek er op beide adressen niemand thuis te zijn. Daarnaast is [bewoner] op 2 september 2005 als getuige gehoord door de sociale recherche. In het proces-verbaal van dit verhoor staat het volgende (voor zover van belang):
“In augustus 2004 is [voornaam] [eiser] bij mij op adres gekomen. (…) [voornaam] is een vrije jongen die gaan en staan mag waar hij wil. Hij slaapt af en toe bij mij. Ik heb één keer 50 euro van hem gehad omdat hij bij mij op adres staat. Heel af en toe eet hij dan bij mij. In het begin was hij elke dag bij mij. Sinds hij verkering heeft is hij er veel minder. Zijn vriendin is [viendin] van de [straat]. Hier wil hij in oktober mee gaan samenwonen in [...]. Ik weet niet precies hoe lang hij verkering heeft met haar. De laatste week is hij er helemaal niet geweest. Hij is vaker niet bij mij dan wel. Hij is veel aan het regelen voor de nieuwe woning. [voornaam] heeft wel een sleutel van mijn woning maar hij kan hem ook verloren hebben.”
Verder is blijkens de rapportage van 12 september 2005 op 8 september 2005 gesproken met eisers zus, die in de plaats van eiser verschenen op een met eiser gemaakte afspraak. In de rapportage is daarover het volgende vermeld:
“Mw. (eisers zus) verklaarde dat belanghebbende [eiser] wel eens bij haar in huis overnacht. Dit is incidenteel. Daarbij zou de heer [eiser] her en der slapen; er is geen vast verblijfadres. Tegelijkertijd (dit is een tegenstrijdige verklaring) was mw. [eisers zus] van mening dat de heer [eiser] wel degelijk bij de heer [bewoner] verblijft.
Mw. [eisers zus] verklaarde voorts - en dit is belangrijk in het kader van de afwijzing bezwaarprocedure - dat al de persoonlijke eigendommen van de heer [eiser] bij haar thuis liggen.
Mw. [eisers zus] heeft aangegeven dat zij er niet mee eens was en het voorgenomen advies afwijzing aanvraag aan de heer [eiser] zal doorgeven.”
Op basis hiervan wordt in de rapportage van 12 september 2005 geconcludeerd dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de aanvraag van 28 juli 2005. Op die grond wordt vervolgens bij besluit van 21 september 2005 eisers WWB-aanvraag van 29 augustus 2005 afgewezen.
Standpunten van partijen
In haar door verweerder overgenomen advies overweegt de bezwaarschriftencommissie dat eiser niet heeft aangetoond waar zijn feitelijke woonplaats zich bevindt. Hierbij wordt erop gewezen dat het feit dat eiser blijft volharden woonachtig te zijn op het adres [adres] te [woonplaats] in tegenspraak is met de door [bewoner] op 20 juli 2005 afgelegde verklaring. Voorts wijst de bezwaarschriftencommissie op de resultaten van het onderzoek dat is ingesteld naar aanleiding van eisers WWB-aanvraag van 29 augustus 2005. De bezwaarschriftencommissie oordeelt dat eiser, door onduidelijkheid te laten bestaan over zijn woon- en leefsituatie, de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Blijkens het bestreden besluit kent verweerder doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de hoofdbewoner van het pand [adres] heeft verklaard dat eiser slechts af en toe eet en slaapt op het genoemde adres, dat hij als postadres gebruikt. Eiser heeft verweerder ook tijdens de hoorzitting niet kunnen overtuigen dat hij zijn hoofdverblijf wèl aan de [adres] zou hebben. De verklaringen van vrienden eiser, dat hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf op genoemd adres zou hebben, hebben verweerder evenmin tot een andere conclusie kunnen leiden.
In het beroepschrift is namens eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft gebrekkig onderzoek uitgevoerd en daardoor het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden. Niet alleen is al direct na de eerste aanvraag zonder directe aanleiding een onderzoek ingesteld om zo te trachten bijstandsaanvragen buiten de deur te houden, maar ook is het onderzoek te beperkt geweest. Zo hebben de medewerkers van verweerder tijdens het huisbezoek eisers kamer niet bekeken en dus niet vastgesteld welke goederen en bezittingen van eiser zich in die kamer bevonden. Ze zijn enkel afgegaan op de verklaring van de heer [bewoner] van 2 september 2005. Er is van de zijde van verweerder geen onderzoek ingesteld naar de periode voordat eiser verkering kreeg. Ook heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de aard van eisers persoonlijke bezittingen, die volgens eisers zus nog bij haar zouden liggen, onderzocht. Tijdens de hoorzitting bleek immers dat het ging om auto’s etcetera van de ouders van eiser en niet om de verdere huisraad. Ter weerlegging van het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser niet in de gemeente Twenterand woonachtig was, heeft eiser gelijkluidende verklaringen overgelegd van een viertal getuigen, die ten onrechte niet zijn gehoord, waaronder een tweede verklaring van de heer [bewoner]. Omdat uit de eerste verklaring van de heer [bewoner] niets zegt over eisers woonstede, zijn de twee verklaringen van de heer [bewoner] niet tegenstrijdig. Ten onrechte zijn tijdens de hoorzitting van de zijde van verweerder met betrekking tot de getuigenverklaringen vragen opgeworpen over de identiteit van de getuigen dan wel de relatie tot eiser. Ten onrechte gaat verweerder er vanuit dat eisers gemachtigde een aantal personen ‘heeft laten verklaren’.
Eiser heeft de inlichtingenplicht niet geschonden. Hij is woonachtig in [woonplaats] en niet zoals verweerder stelt in [gemeente].
Eiser is niet in staat de wettelijke eigen bijdrage te voldoen en evenmin de griffierechten. Hij verzoekt dan ook deze griffierechten op nihil te stellen, daar het recht op toegang bij de rechter dient te worden verzekerd volgens de uitspraken van het Europese Hof.
In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder, samengevat weergegeven, nog het volgende naar voren gebracht.
Artikel 11 van de WWB is in het onderhavige geval niet van toepassing. Niet wordt toegekomen aan het beoordelen van de financiële situatie van eiser. Reeds gelet op het bepaalde in artikel 40 van de WWB, dat ziet op de domiciliekwestie, bestaat er voor eiser geen recht op bijstand. Weliswaar is het onderzoek naar de woonsituatie van eiser niet voor 100%, maar wel voldoende zorgvuldig geweest. Eiser heeft niet bewezen dat zijn feitelijke verblijfplaats aan de [adres] te [woonplaats] zou zijn en heeft dit zelfs niet aannemelijk gemaakt. Eiser is niet geslaagd in zijn bewijsvoering en heeft aldus onduidelijkheid laten bestaan over zijn woon- en leefsituatie. De vier getuigenverklaringen zeggen niets over de verblijfplaats van eiser op het moment van de aanvraag van 21 juli 2005 en daaraan wordt dan ook geen waarde gehecht. Aan de meer uitgebreide verklaring van de heer [bewoner] wordt wel waarde gehecht. Uit diens verklaring blijkt dat op het moment van de aanvraag , eiser niet zijn werkelijk verblijf had aan de [adres] te [woonplaats]. Al met al wordt het standpunt, dat uit het geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat eiser op het moment van de aanvraag niet zijn verblijfplaats had aan de [adres] te [woonplaats], gehandhaafd.
Overwegingen van de rechtbank
In artikel 8:31 van de Awb is bepaald dat indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb, de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomt. In dit geval is eiser niet ter zitting van 11 januari 2007 verschenen, hoewel hij wel was opgeroepen. Gelet evenwel op de door eiser overgelegde verklaring van zijn huisarts van 16 januari 2007 en hetgeen hij tijdens de zitting van 24 mei 2007 nog heeft verklaard over het niet verschijnen ter zitting van 11 januari 2007, ziet de rechtbank geen aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:31 van de Awb gegeven bevoegdheid.
Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraak van 4 januari 2001, LJN AB0054, volgt dat de enkele omstandigheid dat griffierecht wordt geheven er niet toe leidt dat de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Nu in die uitspraak tevens is bepaald dat het geheven griffierecht van f 170,-- niet dusdanig hoog is dat hierdoor de toegang tot de rechter wordt belemmerd, geldt dit mutatis mutandis evenzeer voor het in de onderhavige zaak geheven griffierecht van € 38,--.
Met betrekking tot de inhoudelijke behandeling van het namens eiser ingediende beroepschrift stelt de rechtbank voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van het onderzoek dat is verricht naar aanleiding van eisers aanvraag om een WWB-uitkering van 20 juli 2005 onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders conclusie dat eiser niet zijn hoofdverblijf heeft aan het adres [adres] te [woonplaats]. Weliswaar bestaat er op basis van hetgeen de heer [bewoner] tijdens het - onaangekondigde - huisbezoek van 21 juli 2005 heeft gezegd een vermoeden dat eiser zijn hoofdverblijf niet heeft op dit adres, maar een zodanig vermoeden is naar oordeel van de rechtbank niet voldoende om aan te nemen dat eiser feitelijk niet daar, maar in Hardenberg zijn woonstede had. Van degenen die het huisbezoek aflegden, had naar het oordeel van de rechtbank dan ook in ieder geval verwacht mogen worden dat zij de juistheid van de verklaring van de heer [bewoner] waren nagegaan. In dat verband had het voor de hand gelegen dat zij de woonruimte, die eiser ten tijde van de aanvraag stelt te bewonen, waren binnengegaan en op aanwijzingen van bewoning door eiser hadden onderzocht. Ook had het voor de hand gelegen eiser te confronteren met de voor hem belastende verklaring van de heer [bewoner]. Dat dit niet is gebeurd, klemt te meer daar uit het door eiser ingediende verzoek om voorlopige voorziening kan worden afgeleid dat er sprake is geweest van onenigheid tussen eiser en de heer [bewoner], hetgeen van invloed geweest zou kunnen zijn op de verklaring van laatstgenoemde. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser in het kader van zijn aanvraag van 20 juli 2005 de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen, althans onjuiste informatie over zijn werkelijke woon- en/of verblijfplaats te verstrekken, wijst de rechtbank erop dat de enige informatie die eiser heeft verstrekt te vinden is in zijn aanvraag en dat eiser nadien niet meer in de gelegenheid is geweest om meer informatie te verstrekken. Van schending van de inlichtingenplicht door eiser is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Naar aanleiding van eisers tweede aanvraag om een WWB-uitkering is wederom een onaangekondigd huisbezoek uitgevoerd, zowel aan de [adres] in [woonplaats] als op het door de heer [bewoner] genoemde adres waarop eiser in [gemeente] zou wonen, maar ook bij die gelegenheden werd eiser niet thuis aangetroffen, was hij telefonisch niet te bereiken, en bleef een daadwerkelijk onderzoek van de woonruimte(s) achterwege. De tweede verklaring van de heer [bewoner] wijkt weliswaar af van hetgeen hij eerder heeft gezegd over eisers woonadres, in die zin dat hij - onder meer - heeft verklaard dat eiser in 2004 op het adres [adres] is komen wonen, maar deze verklaring is wel neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Het had hand voor de hand gelegen de heer [bewoner] te confronteren met zijn eerdere verklaring, die niet strookt met zijn op 2 september 2005 afgelegde verklaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit ten onrechte nagelaten. Wat hier echter ook van zij, nu laatstbedoelde verklaring is neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, komt daaraan naar het oordeel van de rechtbank meer waarde toe dan aan de mededelingen van de heer [bewoner] op 21 juli 2005. De rechtbank constateert voorts dat de verklaring van de heer [bewoner] van 2 september 2005 niet uitsluit dat eiser ten tijde van de aanvragen om een WWB-uitkering had op het adres [adres] te [woonplaats] woonde.
De door eisers zus afgelegde verklaring, die niet is neergelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, lijkt op het eerste gezicht innerlijk tegenstrijdig te zijn, aangezien zij enerzijds heeft verklaard dat eiser geen vaste verblijfadres zou hebben en anderzijds dat eiser wel degelijk bij de heer [bewoner] verblijft. Ook de verklaring van eisers zus sluit echter niet uit dat eiser ten tijde van de WWB-aanvragen zijn woonstede aan de [adres] heeft gehad. Verweerder had dan ook niet zonder het instellen van nader onderzoek, in welk kader wellicht de door eiser opgevoerde getuigen een rol hadden kunnen spelen, kunnen concluderen dat eiser zijn woonstede niet had aan de [adres]. Verder wreekt het zich dat verweerder ook in het kader van het onderzoek naar aanleiding van eisers tweede aanvraag de woning van de heer [bewoner] niet binnen is geweest. Hetgeen ter zitting door eiser is verklaard over deze woning, geeft de rechtbank geen aanleiding als vaststaande aan te nemen dat eiser daar ten tijde van de WWB-aanvragen niet woonde. Daarnaast heeft eiser tijdens de hoorzitting en ter zitting een naar het oordeel van de rechtbank plausibele verklaring gegeven voor de aanwezigheid van zijn persoonlijke eigendommen bij zijn zus.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser in het kader van zijn aanvraag van 29 augustus 2005 de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen, althans onjuiste informatie over zijn werkelijke woon- en/of verblijfplaats te verstrekken, heeft de rechtbank daarvoor op basis van de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden.
Uit het vorengaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de informatie die door verweerder is vergaard naar aanleiding van eisers WWB-aanvragen, op basis waarvan de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 5 augustus 2005 en 21 september 2005 zijn genomen, niet uitsluit dat eiser ten tijden van zijn aanvragen woonachtig was aan de [adres] te [woonplaats]. Verweerder had hier meer onderzoek naar moeten doen. De conclusie moet dan ook zijn dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust. Gelet hierop moet het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, te weten de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en reiskosten. Het bedrag van eerstbedoelde kosten wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting (tweemaal) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--. Het bedrag van de door eiser gemaakte reiskosten wordt vastgesteld op € 5,54.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 971,54, door de gemeente Twenterand te betalen aan de griffier van deze rechtbank;
- verstaat dat de gemeente Twenterand aan eiser het griffierecht ad € 38,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens en in tegenwoordigheid van J. Wenniger
als griffier in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2007
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden op
mtl