ECLI:NL:RBALM:2007:BA7544

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
19 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 / 1643 WOB AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van subsidieverzoeken en persoonlijke beleidsopvattingen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. H. van Drunen, een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie over subsidieverzoeken die bij verweerder, de Referendumcommissie, zijn ingediend. Het verzoek werd gedaan op 16 juni 2005, maar verweerder heeft besloten om bepaalde informatie niet openbaar te maken, met name persoonlijke beleidsopvattingen die in zes documenten zijn opgenomen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een hoorzitting op 31 oktober 2005. De rechtbank heeft de zaak behandeld en op 19 juni 2007 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van verweerder om de gevraagde informatie niet openbaar te maken, voor een deel niet in stand kon blijven. De rechtbank stelde vast dat de weigering om de persoonlijke beleidsopvattingen openbaar te maken, zoals bedoeld in artikel 11 van de Wob, terecht was. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom bepaalde persoonlijke gegevens van twee particuliere subsidieverzoekers niet openbaar konden worden gemaakt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het de weigering van deze informatie betrof en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op EUR 975,60 werden vastgesteld, en het griffierecht van EUR 138,-- moest worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de openbaarmaking van informatie in het kader van de Wob een belangrijk recht is, maar dat dit recht moet worden afgewogen tegen de bescherming van persoonlijke levenssfeer en beleidsopvattingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken om informatie en de bijbehorende motiveringsplicht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 1643 WOB AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. H. van Drunen,
en
de Referendumcommissie,
gevestigd te Den Haag, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 29 november 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij e-mailbericht van 16 juni 2005 is namens eiser met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van informatie, neergelegd in documenten betreffende een zevental bij verweerder ingediende subsidieverzoeken.
Bij besluit van 16 augustus 2005 zijn eisers gemachtigde de stukken toegezonden die aan het genoemde subsidieverzoeken ten grondslag liggen, met uitzondering van de persoonlijke beleidsopvattingen, opgenomen in zes documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad. Deze informatie is niet openbaar gemaakt op grond van artikel 11 van de Wob. Tevens zijn bepaalde persoonlijke gegevens, te weten namen, adresgegevens, telefoonnummers, e-mailadressen, fiscale nummers en bankrekeningnummers van twee particuliere subsidie-verzoekers niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob.
Tegen dit besluit is op 5 september 2005 namens eiser bezwaar gemaakt.
Eisers gemachtigde heeft het bezwaarschrift van eiser mondeling toegelicht tijdens een hoorzitting op 31 oktober 2005.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, het bezwaarschrift van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaard. In afwijking van het besluit van 16 augustus 2005 heeft verweerder besloten dat de namen van twee particulieren subsidieverzoekers alsnog openbaar worden gemaakt; in zoverre is het bezwaar van eiser gegrond. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 14 maart 2002 gehandhaafd en de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. H. van Drunen op 27 december 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Eisers gemachtigde heeft de aanvullende gronden van het beroep ingediend bij schrijven van 30 januari 2006.
Verweerder heeft op 2 maart 2006 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, onder het verzoek artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen ten aanzien van de gegevens waarvan namens eiser om inzage is verzocht.
De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en op 3 april 2006 bepaald dat kennisneming van de betreffende stukken aan eiser niet is toegestaan.
Onder verwijzing naar artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft de rechtbank vervolgens eisers gemachtigde bij schrijven van 3 april 2006 verzocht om mede te delen of hij ermee kan instemmen dat uitspraak wordt gedaan op basis van die stukken. Aangezien geen reactie van eisers gemachtigde is ontvangen, wordt de toestemming geacht te zijn geweigerd. De gedingstukken waarop artikel 8:29 van de Awb is toegepast zijn bij schrijven van 12 mei 2006 aan verweerder retour gezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 26 oktober 2006, waar eiser is verschenen met zijn gemachtigde mr. H. van Drunen, voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
Ter zitting heeft eiser alsnog de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend. In verband hiermee heeft de rechtbank bij brief van 27 oktober 2006 aan verweerder verzocht de stukken opnieuw over te leggen.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 1 november 2006 nog een aantal nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft de stukken waarop artikel 8:29 van de Awb is toegepast opnieuw ingediend bij brief van 29 november 2006.
Desgevraagd heeft verweerder bij brief van 20 december 2006 nog een ontbrekend stuk overgelegd. Verweerder heeft daarbij aan de rechtbank gevraagd ook ten aanzien van dit stuk artikel 8:29, eerste lid, van de Awb toe te passen.
De rechtbank heeft bij beslissing van 30 januari 2007 bepaald dat de gevraagde beperking van de kennisgeving gerechtvaardigd is en dat de kennisneming van het betreffende stuk door eiser niet wordt toegestaan.
Eisers gemachtigde heeft middels een door hem ondertekende verklaring van 31 januari 2007 aan de rechtbank toestemming gegeven om de uitspraak mede te doen op basis van dit gedingstuk.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 7 juni 2007, waar eiser wederom in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. van Drunen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. drs. D.C.J. van Driel.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 29 november 2005, voor zover daarbij eisers bezwaarschrift ongegrond is verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
In de eerste plaats wijst de rechtbank erop dat zij mede op grond van de stukken waarvan is bepaald dat kennisneming ervan door eiser niet is toegestaan uitspraak zal doen, nu eiser de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft gegeven,
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een overheidsorgaan of een onder de verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan werkzame instelling, dient of bedrijf.
Artikel 3, vijfde lid, van de Wob bepaalt dat een verzoek wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van de Wob.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
In artikel 11, eerste lid, van de Wob is bepaald dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, van dit artikel kan met het oog op een goede en democratische bestuursvoering over persoonlijke beleidsopvattingen informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. De tweede volzin van dit artikellid bepaalt dat indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, de informatie in tot personen herleidbare vorm kan worden verstrekt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvattingen verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder besloten de gevraagde informatie, neergelegd in documenten, te verstrekken, met uitzondering van de persoonlijke beleidsopvattingen, opgenomen in zes documenten. Deze informatie is niet openbaar gemaakt op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Ten aanzien van de in totaal zes documenten inzake de onderhavige bestuurlijke aangelegenheid waarover verweerder beschikt, welke door medewerkers van verweerder zijn opgesteld, is verweerder van mening dat deze dienen te worden aangemerkt als documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wob. Nu deze documenten volgens verweerder onmiskenbare persoonlijke beleidsopvattingen van de betreffende medewerkers over de subsidieverzoeken bevatten, is verweerder van mening dat deze informatie zich niet leent voor openbaarmaking vanwege het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Wob. De overige in deze documenten opgenomen feitelijke informatie, voor zover van belang, betreft volgens verweerder, gegeven de reikwijdte van eisers verzoek, gegevens die zijn neergelegd in reeds openbaar gemaakte informatie met betrekking tot de desbetreffende subsidieverzoeken. Nu verweerder ten aanzien van die informatie reeds een beslissing genomen heeft over de openbaarmaking ervan, ziet verweerder geen aanleiding daarover andermaal een standpunt in te nemen.
Tevens zijn bepaalde in de documenten opgenomen persoonlijke gegevens van twee particuliere subsidieverzoekers, te weten de namen, adresgegevens, telefoonnummers, e-mailadressen, fiscale nummers en (privé-)bankrekeningnummers, niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat strikt persoonlijke gegevens als hiervoor genoemd niet openbaar behoren te worden gemaakt. Het gaat daarbij naar de mening van verweerder om zeer persoonlijke gegevens, waaruit op eenvoudige wijze valt af te leiden waar iemand woont of op welke wijze iemand bereikbaar is. De eerbiediging van dit onmiskenbaar persoonlijke karakter dient in de ogen van verweerder te prevaleren boven het algemene belang dat gediend zou zijn met openbaarmaking van deze persoonlijke gegevens.
Eiser stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de gronden waarop verweerder de gevraagde informatie heeft geweigerd geen hout snijden en dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOB
Verweerder heeft bij brief van 20 december 2006 meegedeeld dat een deel van zes documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad binnen verweerders commissie waarin persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen, als bedoeld op blz. 4 en 5 van het bestreden besluit, door een technische storing in het ongerede zijn geraakt. Het betreft drie schema’s waarin door medewerkers van verweerder is aangegeven welke subsidie-verzoeken niet voor honorering in aanmerking kwamen. Verweerder stelt dat van deze stukken geen papieren exemplaar is bewaard gebleven. De lijsten met subsidieverzoeken die wel voor honorering in aanmerking kwamen en alle alternatieven daarvoor zijn echter wel beschikbaar, evenals het totale overzicht van alle subsidieverzoeken met het standpunt van de medewerkers van de commissie ten aanzien van deze verzoeken.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) door geautomatiseerde gegevensverwerking geen afbreuk mag worden gedaan aan de aanspraken op openbaarheid die aan de Wob kunnen worden ontleend. Ook een computerbestand waarin gegevens worden bijgehouden, zoals een Excel-bestand, valt aan te merken als een document in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob waarop het bepaalde in artikel 3 van de Wob van toepassing is. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRS van 12 oktober 2005, LJN: AU 4157, gepubliceerd in JB 2005, 326.
Wat betreft het drietal schema’s welke zijn opgesteld door medewerkers van verweerder en waarin is aangegeven welke subsidieverzoeken niet voor honorering in aanmerking kwamen, acht de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk dat de desbetreffende computerbestanden door een technische fout niet behouden zijn gebleven – in de vorm van een back-up, het maken van een papieren uitdraai of anderszins – en niet meer reproduceerbaar zijn. Weliswaar is ter zitting door de gemachtigde van eiser gesteld dat bij de behandeling van een soortgelijke zaak bij de rechtbank Den Bosch is gebleken dat de betreffende gegevens (nog) wel beschikbaar zijn, doch nu hij deze stelling niet met schriftelijke bewijsstukken heeft onderbouwd, kan daaraan geen betekenis toekomen bij de beoordeling van het onderhavige geschil. Daarnaast kan uit de uitsprak van de rechtbank Den Bosch van 1 februari 2007, LJN AZ9551, niet worden afgeleid dat de bij deze rechtbank voorliggende zaak mede betrekking had op de drie schema’s die volgens verweerder niet meer reproduceerbaar zijn.
Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank niet meer in staat is om het besluit van verweerder voor zover het bedoelde drie schema’s betreft op rechtmatigheid te toetsen. De rechtbank zal het er daarom voor houden dat de in artikel 11, eerste lid, van de Wob genoemde weigeringsgrond zich hier ten aanzien van de desbetreffende gegevens niet voordeed. Het bestreden besluit is daarom in strijd met deze bepaling en kan om die reden in zoverre niet in stand blijven.
Ten aanzien van de overige stukken, te weten de lijsten met subsidieverzoeken die wel voor honorering in aanmerking kwamen en alle alternatieven daarvoor en lijsten met alle subsidieverzoeken, met het standpunt van de medewerkers ten aanzien van deze verzoeken, is de rechtbank, nadat zij alsnog kennis heeft kunnen nemen van deze gedingstukken, van oordeel dat verweerder deze stukken terecht heeft aangemerkt als documenten ten behoeve van intern beraad als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wob en dat deze documenten en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Wob.
De lijsten met subsidieverzoeken die voor honorering in aanmerking kwamen en alle alternatieven daarvoor, bevatten voorstellen voor toe te wijzen activiteiten met samenvattingen en beoordelingen van de verzoeken. De lijsten met alle subsidieverzoeken bevatten een waardering van de kwaliteit van het voorstel. De betreffende lijsten kunnen naar het oordeel van de rechtbank om die reden worden aangemerkt als documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wob en de daarin neergelegde ambtelijke standpunten zijn aan te merken als persoonlijke beleidsopvattingen van de betrokken ambtenaren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarom terecht geoordeeld dat artikel 11, eerste lid, van de Wob aan het verstrekken van de door eiser gevraagde en door verweerder nog niet verstrekte informatie in de weg staat. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de ABRS van 20 november 2002, LJN AF0853, gepubliceerd in AB 2003, 47.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in casu in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van zijn in artikel 11, tweede lid, van de Wob neergelegde bevoegdheid om de gevraagde informatie in niet tot personen herleidbare vorm te verstrekken. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bevoegdheid om al dan niet over te gaan tot toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Wob, discretionair van aard is, waarbij de verantwoordelijkheid van verweerder voor de bestuursvoering voorop staat. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de ABRS van 20 november 2002. Overigens heeft verweerders gemachtigde ter zitting verklaard dat bij verweerder slechts twee ambtenaren werkzaam waren, van wie de namen op eenvoudige wijze kunnen worden achterhaald, zodat de beleidsopvattingen gemakkelijk zijn te herleiden tot personen. Openbaarmaking van de onderhavige persoonlijke beleidsopvattingen in niet tot personen herleidbare vorm is dan ook praktisch niet goed mogelijk. Eisers grief op dit punt dient derhalve te worden verworpen.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e van de Wob
De rechtbank is, onder verwijzing naar uitspraak van de ABRS van 25 april 2000, LJN AA5630, gepubliceerd in AB 2000, 210, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij openbaarmaking van de stukken als hier aan de orde het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, indien dit belang zich voordoet, in het algemeen zwaarder dienen te wegen dan het openbaarheidsbelang. Echter, zoals ook blijkt uit genoemde uitspraak van de ABRS van 25 april 2000, moet in elk individueel geval worden beoordeeld of dit belang zich inderdaad voordoet en dient vervolgens de uit de wet voortvloeiende belangenafweging te worden gemotiveerd. Van een dergelijke motivering blijkt echter niets uit het bestreden besluit. De aanvullende motivering die verweerders gemachtigde ter zitting nog heeft gegeven, waarbij zij een onderscheid heeft gemaakt tussen informatie omtrent aanvragen die zijn afgewezen en aanvragen die zijn gehonoreerd, is te laat en dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
Voor zover het de weigering van verweerder betreft bepaalde in de documenten (subsidie-aanvragen) opgenomen persoonlijke gegevens van twee particuliere subsidieverzoekers openbaar te maken met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens onvoldoende motivering niet in stand kan blijven.
Met betrekking tot de weigering van verweerder om aan eiser een vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase toe te kennen als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, merkt de rechtbank op dat verweerder op zich niet betwist dat eiser vanwege de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaarschrift aanspraak kan maken op vergoeding van de proceskosten. Desondanks heeft verweerder het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat eisers gemachtigde bij het verzoek geen beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb, doch heeft verwezen naar artikel 8:75a van de Awb. Verweerder stelt dat artikel 8:75a van de Awb hem geen mogelijkheid biedt om zodanige kosten te vergoeden.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Weliswaar heeft eisers gemachtigde bij het verzoek om proceskosten in bezwaar abusievelijk verwezen naar artikel 8:75a van de Awb, welk artikel ziet op de vergoeding van proceskosten in beroep, doch het was naar het oordeel van de rechtbank evident wat de strekking van dat verzoek was, namelijk vergoeding van de proceskosten in bezwaar vanwege de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar. Vergoeding van proceskosten in beroep was op dat moment nog niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid niet kunnen besluiten het verzoek af te wijzen op de enkele grond dat is verwezen naar een onjuiste wettelijke bepaling uit de Awb. Het bestreden besluit kan daarom ook in zoverre niet in stand blijven.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift; 2 punten voor het bijwonen van de zittingen; wegingsfactor 1: € 322,-- per punt) en de reiskosten van eiser in verband met de zittingen van de rechtbank (Hengelo – Almelo v.v.).
Beslist wordt derhalve als volgt.
3. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder daarbij heeft geweigerd de door eiser gevraagde documenten openbaar te maken met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wob, dit laatste artikel alleen voor zover het een drietal verloren gegane schema’s betreft die zijn opgesteld door medewerkers van verweerder en waarin is aangegeven welke subsidieverzoeken niet voor honorering in aanmerking kwamen, alsmede voor zover verweerder heeft geweigerd eiser een vergoeding van proceskosten in bezwaar toe te kennen;
- verstaat dat verweerder in zoverre een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 975,60, door verweerder te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad EUR 138,-- vergoedt;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2007
Afschrift verzonden op
mtl