RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 1183 PARKBL AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
De heffingsambtenaar van de gemeente Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 6 oktober 2006.
2. Procesverloop
Eiser heeft op 12 september 2006 een naheffingsaanslag met aanslagnummer 28302 ontvangen wegens het op die datum parkeren van een [kleur] [merk] met kenteken [kenteken] op de Marssteeg te Hengelo, terwijl niet zichtbaar aan de verplichting tot betaling voor dit parkeren was voldaan.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 20 september 2006 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 11 oktober 2006 beroep ingesteld.
Bij brief van 3 november 2006 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op 11 februari 2007 nadere stukken in het geding gebracht. Tevens heeft eiser aangekondigd ter zitting als getuige te zullen meebrengen [getuige].
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 12 april 2007, waar eiser is verschenen, terwijl verweerder is verschenen in de persoon van B.W.M. Nijboer. Tevens is verschenen de door eiser aangekondigde getuige [getuige].
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of verweerder terecht de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig met het kenteken [...] op 12 september 2006 aan de Marssteeg te Hengelo geparkeerd stond.
Op 12 september 2006 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd op grond van de Verordening parkeerbelastingen 2006, zoals die op 9 november 2005 door de gemeenteraad van Hengelo is vastgesteld. Bij besluit van burgemeester en wethouders van 20 december 2005 is de Marssteeg aangewezen als plaats waar voor het parkeren een belasting is verschuldigd dan wel waar met een van gemeentewege verstrekte vergunning kan worden geparkeerd.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 oktober 2006 heeft verweerder de door eiser tegen de naheffingsaanslag gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat eiser geacht wordt te hebben geparkeerd zonder parkeervergunning omdat hij niet heeft voldaan aan één van de aan zijn parkeervergunning verbonden voorwaarden, te weten dat de vergunning duidelijk zichtbaar achter de voorruit moet zijn aangebracht.
Eiser voert in beroep aan dat hij al zes jaar in het bezit is van een parkeervergunning, die hij duidelijk aan de rechterzijde van zijn voorruit heeft geplakt. Op 12 september 2006 was de vergunning ook aan de rechterzijde van de voorruit van zijn auto bevestigd. Er zijn meerdere getuigen die dit kunnen bevestigen. Volgens eiser heeft de parkeercontroleur de parkeervergunning over het hoofd gezien.
De rechtbank stelt vast dat van gemeentewege op 31 december 2005 aan eiser voor 2006 een parkeervergunning is verstrekt.
Naar het oordeel van de rechtbank rust op de heffingsambtenaar - bij stellige betwisting door eiser - de last aannemelijk te maken dat eisers auto op 12 september 2006 stond geparkeerd aan de Marssteeg zonder dat een parkeervergunning achter de voorruit was bevestigd. De heffingsambtenaar wijst in dit verband op de - schriftelijke - verklaring van de parkeercontroleur die op de genoemde datum, tijd en plaats de auto heeft gecontroleerd en - aldus zijn verklaring - geen parkeervergunning heeft waargenomen. Deze verklaring luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor het uitschrijven van een naheffingsaanslag word door mij in het voertuig, achter de voorruit op het dashboard en tussen de stoelen gezocht naar een parkeerkaartje of parkeervergunning. Op bovengenoemde tijd en datum heb ik in het betreffende voertuig geen parkeerkaartje of parkeervergunning gezien.
Betrokkene beroept zich op het feit dat hij een parkeervergunning aan de rechterzijde achter de voorruit had. Aangezien de parkeervergunningen vrij groot van formaat zijn lijkt het mij onwaarschijnlijk dat ik deze niet heb gezien.”
Gelet op de jurisprudentie terzake kent de rechtbank aan de verklaring van de parkeercontroleur niet zonder meer doorslaggevende betekenis toe.
Ter zitting heeft de vriendin van eiser als getuige bevestigd dat op de genoemde datum wel een parkeervergunning achter de voorruit was bevestigd. Gelet op de relationele band tussen eiser en de getuige kent de rechtbank ook aan deze verklaring geen doorslaggevende betekenis toe.
De rechtbank acht vervolgens de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Als vaststaande moet worden aangenomen - door eiser gesteld en door verweerder niet betwist - dat eiser de naheffingsaanslag, die op dinsdag 12 september 2006 is opgelegd, eerst op zaterdag 16 september 2006 achter de ruitenwisser van zijn auto heeft aangetroffen. Er van uitgaande dat, zoals verweerder stelt, de parkeervergunning ontbrak, is het opvallend dat verweerder dan gedurende die periode slechts één naheffingsaanslag heeft opgelegd.
In de periode tussen 31 december 2005 (datum verstrekking parkeervergunning) en 12 september 2006 (datum oplegging van de naheffingsaanslag) is eiser geen naheffingsaanslag opgelegd. Het is opvallend dat in die periode de parkeervergunning kennelijk continu zichtbaar achter de voorruit was aangebracht en alleen op 12 september 2006 niet. Overigens had eiser ook de jaren ervoor een parkeervergunning, die kennelijk ook gedurende al die jaren zichtbaar is geweest. In ieder geval is eiser in de jaren ervoor geen naheffingsaanslag opgelegd.
De desbetreffende parkeercontroleur heeft eerst op 25 oktober 2006 de hiervoor ten dele weergegeven schriftelijke verklaring afgegeven. In de verklaring wordt vermeld op welke wijze auto’s in het algemeen worden gecontroleerd, doch niet hoe de controle in dit specifieke geval heeft plaatsgevonden. Door te verklaren dat het hem onwaarschijnlijk lijkt dat hij, gelet op het vrij grote formaat van de parkeervergunning, deze vergunning niet heeft gezien, geeft de parkeercontroleur er blijk van zich eisers auto niet meer voor de geest te kunnen halen. Ook de rechtbank kan zich voorstellen dat de parkeercontroleur, die per dag vele auto’s bekijkt, zich na een periode van zes weken niet exact zal kunnen herinneren wat er met iedere afzonderlijke auto aan de hand was.
Vast staat - verweerder heeft dit vastgesteld en in zijn verweerschrift vermeld - dat de parkeervergunning in ieder geval nadat het beroepschrift was ingediend duidelijk zichtbaar aan de rechterzijde van de voorruit was bevestigd. Het is echter niettemin toch niet uitgesloten dat de parkeercontroleur de parkeervergunning over het hoofd heeft gezien. Eiser heeft er in dit verband ter zitting op gewezen dat de plaats waar de auto stond geparkeerd controle lastig maakte en dat, gezien het tijdstip waarop de naheffingsaanslag is opgelegd - 10.10 uur ’s morgens -, weerkaatsing van de zon op de voorruit de zichtbaarheid van de parkeervergunning zou kunnen hebben bemoeilijkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet dan wel onvoldoende ontkracht dat dergelijke omstandigheden zich in dit geval voordeden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet aannemelijk heeft gemaakt dat eisers auto op 12 september 2006 stond geparkeerd aan de Marssteeg zonder dat een parkeervergunning achter de voorruit was bevestigd.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd. Het beroep is gegrond en de bestreden uitspraak in bezwaar kan in rechte niet in stand blijven. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal de rechtbank de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 4,80 (reiskosten [woonplaats] - Almelo v.v.).
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- herroept de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag d.d. 12 september 2006 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 4,80, door verweerders gemeente te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerders gemeente aan eiser het griffierecht ad € 38,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.