RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 486 WWB AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 1 maart 2007
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. P. Gerritsen, werkzaam bij Bolwerk Advocaten te Enschede,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 februari 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 23 januari 1998 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 januari 1998 een uitkering voor de noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw), naar de norm van een alleenstaande ouder. Op 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in werking getreden, die de Abw vervangt.
Bij besluit van 11 februari 2004, verzonden 13 februari 2004, heeft verweerder deze uitkering met ingang van 5 februari 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) omdat eiseres werkzaamheden als zelfstandige is gaan verrichten.
Bij besluit van 18 mei 2005, verzonden 19 mei 2005, heeft verweerder de uitkering van eiseres over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 en over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 herzien omdat eiseres niet volledig en/of correct heeft voldaan aan haar inlichtingenplicht. Over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 wordt op grond van artikel 69, derde lid, sub a van de Abw het recht op uitkering herzien omdat eiseres werkzaamheden heeft verricht in de winkel van haar broer. Over de periode van 1 oktober 2003 tot en met 31 januari 2004 wordt op grond van artikel 69, derde lid, sub a, van de Abw en artikel 54 van de WWB het recht op uitkering ingetrokken omdat eiseres als zelfstandig ondernemer werkzaam was. Tevens heeft verweerder op grond van artikel 58 van de WWB van eiseres een bedrag van € 54.661,- bruto teruggevorderd.
Bij bezwaarschrift van 28 juni 2005 is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 12 december 2005 zijn aanvullende gronden ingediend.
Eiseres heeft op 3 februari 2006 gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar bezwaarschrift tijdens een hoorzitting toe te lichten.
Bij het thans bestreden besluit van 28 februari 2006, verzonden 3 maart 2006, heeft verweerder het bezwaar, met verbetering van de wettelijke grondslag, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van eiseres heeft op 10 april 2006 tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij schrijven van 8 mei 2006 zijn aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft bij schrijven van 15 juni 2006 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij schrijven van 2 november 2006, verzonden 3 november 2006, heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 januari 2006, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is de heer [broer] als getuige verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 28 februari 2006 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Uit hetgeen de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) volgt dat het bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening, intrekking en terugvordering over te gaan. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Verweerder heeft met ingang van 1 januari 2004 gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid van het al voor 1 januari 2005 uitvoering geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd.
In het bestreden besluit heeft verweerder erop gewezen dat het besluit valt onder het regime van de Abw ten aanzien van de inlichtingenverplichting tot aan 1 januari 2004, dat wat betreft de inlichtingenverplichting vanaf 1 januari 2004 alsmede de beslissing tot herziening en terugvordering de WWB van toepassing is en dat aangaande de herziening van de uitkering nog ten onrechte wordt verwezen naar artikel 69, derde lid, sub a, van de Abw. Herziening van de uitkering dient in dit geval namelijk plaats te vinden op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, aldus verweerder. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit tot uitdrukking gebracht dat teruggevorderd is op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB.
Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit het juiste wettelijk kader gehanteerd. Dit wettelijk kader omvat de volgende Abw- en WWB-bepalingen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 65, lid 1 van de Abw, bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de WWB is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, sub a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Standpunten van partijen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Ten aanzien van de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003:
Uit de afgegeven verklaringen en de overige onderzoeksgegevens blijkt dat eiseres langdurig en stelselmatig werkzaam is geweest in de sieradenwinkel van haar broer. Van de aard, omvang en de duur van deze werkzaamheden, noch van de overige werkzaamheden - op beurzen en als taxateur - heeft eiseres melding gemaakt, zodat geen inzicht wordt gegeven in de exacte aard en omvang van de werkzaamheden. Dat zij niet in staat zou zijn tot het verrichten van regelmatige arbeid is in strijd met de beschikbare informatie, waarbij wordt aangetekend dat een medische beoordeling ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid niet aan het verrichten van arbeid in de weg hoeft te staan. Voor de berekening van de ten onrechte uitgekeerde bijstand is evenmin van belang dat eiseres geen reguliere beloning voor haar werkzaamheden zou hebben ontvangen. Analoog aan de daartoe vastgestelde jurisprudentie, kan bij die berekening worden uitgegaan van de inkomsten die kunnen worden verworven, waarbij kan worden uitgegaan van de in desbetreffende branche gehanteerde lonen.
Nu eiseres haar inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, kan het recht op bijstand in het geheel niet worden vastgesteld. In de gegeven situatie wordt het niet wenselijk geacht alsnog over te gaan tot intrekking en terugvordering van de gehele bijstandsperiode over de hier aan de orde zijnde periode.
Ten aanzien van de periode van 1 november 2003 tot 1 februari 2004:
Vastgesteld is dat de bedrijfsvoering van de zaak “[handelsnaam]” vanaf het allereerste begin volledig in handen is geweest van eiseres. Nog los hiervan is over de hier aan de orde zijnde periode volstrekt onduidelijk wat de aard en omvang van de door eiseres uitgevoerde werkzaamheden is geweest. Dit betekent dat ook al zou eiseres niet worden aangemerkt als zelfstandig ondernemer, het recht op uitkering in die periode niet kan worden vastgesteld.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 zijn namens eiseres de volgende gronden aangevoerd.
Primair is eiseres van mening dat van de bevoegdheid tot terugvordering geen gebruik meer kan worden gemaakt wegens schending van de zorgvuldigheidsnorm zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Herziening en terugvordering is een bevoegdheid en niet langer een plicht. Verweerder moet afwegen of het van zijn bevoegdheid gebruik maakt. Eiseres is van mening dat er geen sprake is van een voortvarend onderzoek waardoor het recht om te herzien en terug te vorderen wordt verspeeld. Begin november 2002 is bij verweerder een melding binnengekomen die niet voortvarend is onderzocht. Het onderzoek is pas echt opgestart eind 2003. In februari 2004 is het onderzoek afgerond waarna de uitkering is beëindigd. Eiseres had door het lange tijdsverloop na het stopzetten van de uitkering er niet meer vanuit hoeven te gaan dat nog herziening en terugvordering zou plaatsvinden.
Wat betreft de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 is eiseres subsidiair van mening dat er geen sprake is van schending van de inlichtingenplicht. Volgens eiseres is er sprake van een in het sociaal verkeer tussen familieleden gebruikelijke vorm van hulp en contact en dus niet van “werk” dat in het economisch verkeer gewaardeerd en beloond dient te worden. Het contact dat eiseres met haar broer onderhield is niet meer dan een vorm van hulp die haar door haar broer werd geboden omdat de scheiding van eiseres psychische en somatische klachten tot gevolg heeft gehad. Op die basis is eiseres vanaf 2000 regelmatig met haar broer meegegaan naar zijn winkel. Er is geen sprake geweest van het verrichten van arbeid welke op loon waardeerbaar is.
Daarnaast zijn de getuigenverklaringen op velerlei punten summier, op punten met elkaar in tegenspraak en bevooroordeeld. Op basis van de voorhanden zijnde getuigenverklaringen is duidelijk dat eiseres na de zomer van 2000 geregeld in de sieradenwinkel van haar broer aanwezig is geweest, niet meer en niet minder. De aanwezigheid vanaf de zomer van 2000 kan niet worden gewaardeerd op loon. Eiseres was volledig arbeidsongeschikt en niet belastbaar voor de arbeidsmarkt. Voor de taxatieactiviteiten van eiseres bij het programma “Geen kaf maar koren” heeft eiseres geen vergoeding gekregen.
Meer subsidiair is eiseres van mening dat uit de gegevens en verklaringen niet blijkt dat zij op meer dan drie dagen per week bij haar broer werkzaamheden heeft verricht. Voor wat betreft de hoogte van de terugvordering is aanknoping gezocht bij de openingstijden van de winkel. Daarbij is ten onrechte uitgegaan van het verrichten van werkzaamheden gedurende drie dagen per week. De winkel is gedurende 18 uur per week geopend geweest voor publiek.
Wat betreft de periode van 1 november 2003 tot 1 februari 2004 is eiseres van mening dat er redenen zijn op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van herziening en terugvordering. Eiseres was nog steeds niet volledig arbeidsgeschikt. Eiseres is geen eigenaar van het nieuw opgestarte bedrijf geweest en heeft geen baten genoten uit deze onderneming. Eiseres heeft zich niet gerealiseerd dat zij van haar activiteiten in het bedrijf van haar zoon melding diende te maken ondanks het feit dat zij geen enkele inkomsten genoot. Het feit dat achteraf moet worden geconstateerd dat eiseres haar inlichtingenverplichting gedurende de periode vanaf 1 november 2003 niet naar behoren is nagekomen betekent niet dat geen aanleiding kan bestaan af te zien van herziening en terugvordering op grond van alle omstandigheden van het geval. Ten onrechte is deze afweging achterwege gebleven.
Overwegingen van de rechtbank
Periode 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003
Het primaire standpunt van eiseres komt er kort gezegd op neer dat het door verweerder verrichte onderzoek niet voortvarend is geweest, dat hierdoor artikel 3:2 van de Awb is geschonden en dat verweerder om die reden geen gebruik meer heeft kunnen maken van zijn herzienings- en terugvorderingsbevoegdheid. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Blijkens de beschikbare gegevens heeft verweerder het onderzoek in deze zaak niet pas opgestart eind 2003, zoals eiseres stelt, maar hebben er ook voordien al onderzoeksactiviteiten plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet worden gezegd dat het onderzoek van verweerder niet voortvarend is geweest, zodat er in dit opzicht geen sprake is geweest van een onzorgvuldig onderzoek, nog geheel daargelaten de vraag of verweerder geen gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid de bijstandsuitkering van eiseres te herzien en terug te vorderen als het onderzoek niet voortvarend zou zijn geweest.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden doordat zij geen melding heeft gemaakt van, kort gezegd, werkzaamheden die zij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 heeft verricht in de sieradenwinkel van haar broer te [plaats], genaamd “[sieradenwinkel]” (hierna: de sieradenwinkel). Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiseres in de hier aan de orde zijnde periode werkzaamheden heeft verricht in de sieradenwinkel van haar broer verwijst verweerder naar verrichte observaties door de sociale recherche gedurende de periode van mei 2003 tot en met februari 2004, de verklaringen van eiseres, [namen van 7 getuigen]. Voorts wijst verweerder erop dat er bedragen op de rekening van eiseres zijn bijgeschreven in verband met de verkoop van sieraden en verwijst verweerder naar de informatie over verrichte werkzaamheden als taxateur bij het programma “Geen kaf maar koren” van TV Oost.
Wat betreft de observaties heeft de sociale recherche te Hengelo geconstateerd dat eiseres een parkeervergunning voor het jaar 2002 voor Zwolle heeft en dat eiseres op 15 januari 2003 op een stand op de antiekbeurs te Winschoten heeft gestaan. De sociale recherche te Zwolle heeft geconstateerd dat de auto van eiseres in de buurt van de sieradenwinkel werd aangetroffen op donderdag 1 tot en met zaterdag 3 mei 2003 en dat op die dagen dezelfde vrouw in de sieradenwinkel werd aangetroffen en dat deze vrouw klanten aan het helpen was. B. Snijder, sociaal rechercheur te Zwolle, geeft in zijn proces-verbaal van bevindingen van 6 mei 2003 aan dat hij van de sociale recherche te Hengelo een kopie van de identiteitskaart van eiseres toegezonden heeft gekregen en dat hij met zekerheid kan stellen dat de vrouw die hem in de sieradenwinkel te woord heeft gestaan dezelfde was als de foto op het identiteitsbewijs.
Eiseres heeft volgens het proces-verbaal met de op 6 februari 2004 opgenomen verklaring van haar, voor zover hier van belang, verklaard:
- dat zij geen contact meer had met haar broer sinds een persoonlijk conflict, welk conflict plaatsvond voordat hij naar [elders] vertrok;
- dat zij haar broer inderdaad wel geholpen heeft in de winkel, dat zij daarvoor nooit geld heeft gehad en dat zij niet meer weet wanneer dat was;
- dat zij graag gastvrouw is, dat zij dit bij haar broer kon doen en dat zij het plezierig vindt om iemand te helpen;
- dat zij geen zinnig antwoord kan geven op de vraag hoeveel uur zij werkzaam was voor haar broer, dat haar aanwezigheid met name te maken had met haar gezondheid, dat zij vindt dat ze daar niet werkte en dat zij gastvrouw was en een kopje koffie schonk.
De getuigen hebben volgens de processen-verbaal met de opgenomen getuigenverklaringen, voor zover van belang, het volgende verklaard over de gestelde werkzaamheden van eiseres in de sieradenwinkel.
- Mevrouw [getuige 1], die boven de sieradenwinkel heeft gewoond, heeft verklaard dat volgens haar eiseres in dienst was van haar broer, dat eiseres er eigenlijk altijd was, eigenlijk vaker dan haar broer, dat ze onmisbaar voor de zaak was en een goede verkoopster was en dat eiseres en haar broer tot juni 2003 in de winkel hebben gewerkt.
- De Heer [getuige 2], die eigenaar is van een naast de sieradenwinkel gelegen restaurant, heeft verklaard dat eiseres’ broer er wel alleen was, dat eiseres er wel eens bij was en dat volgens hem eiseres er nooit alleen was.
- De heer [getuige 3], die sinds november 2000 een groothandel in sieraden vertegenwoordigd en in die hoedanigheid in de sieradenwinkel kwam, heeft verklaard dat eiseres meestal in de winkel aanwezig was en sieraden verkocht, dat hij de indruk had dat eiseres voor haar broer als verkoopster werkte en dat hij eiseres ook als verkoopster aan het werk heeft gezien.
- De heer [getuige 4], die eiseres nog kent uit de periode dat zij in [...] heeft gewoond, heeft verklaard dat hij weet dat eiseres 15 tot 20 jaar in de sieradenhandel zit, dat eiseres zich destijds voordeed als vertegenwoordiger in sieraden, dat eiseres in die tijd voor haar broer in een winkel in [plaats] werkte, dat hij op een gegeven moment het contact met eiseres heeft verloren en dat hij problemen heeft gehad met eiseres’ zoon, aan wie hij een bedrijfshal had verhuurd.
- Mevrouw [getuige 5], echtgenote van [getuige 4], heeft verklaard dat zij weet dat eiseres in de sieradenwinkel stond, dat zij zeker weet dat eiseres in die winkel stond omdat zij eiseres daar zo vaak gezien heeft en dat zij, toen ze in de sieradenwinkel kwam om een sieraad te kopen, bijna zeker weet dat eiseres daar toen was.
- Mevrouw [getuige 6], die eiseres sinds 15 jaar geleden kent en die een café heeft in de buurt van de sieradenwinkel, heeft verklaard dat zij eiseres zag in de sieradenwinkel, dat zij een andere broer van eiseres geregeld zag en dat die broer haar heeft gezegd dat eiseres bij haar broer in de winkel werkte en feitelijk het gezicht van de zaak was.
- Mevrouw [getuige 7], die eiseres kent vanuit de antiek- en zilverbranche, heeft verklaard dat eiseres eerst in de [A-straat] werkte en later in de [B-straat], dat ze eiseres en haar broer ook vaak heeft getroffen op antiekbeurzen, dat ze de laatste jaren weet dat eiseres gewerkt heeft bij haar broer in de [B-straat], dat ze niet weet of eiseres er geld voor kreeg, maar dat eiseres er wel heel vaak was en dat de winkel twee of drie dagen open was en eiseres er dan ook meestal was.
Over deze getuigen hebben eiseres en de als getuige opgeroepen broer van eiseres verklaard, kort en zakelijk weergegeven:
- dat mevrouw [getuige 1] een oude, enigszins demente vrouw van ruim 80 jaar oud is, dat zij niet in de winkel kan kijken en twee à drie jaar per jaar in de sieradenwinkel beneden kwam;
- dat de familie [getuige 4/5] rancuneus was jegens eiseres in verband met een zakelijk conflict met haar zoon;
- dat de heer [getuige 3] hooguit vier keer per jaar in de sieradenwinkel kwam;
- dat mevrouw [getuige 7] één keer per jaar bij eiseres’ broer kwam en dat eiseres en haar broer mevrouw [getuige 7] in Alkmaar op een beurs hebben gezien.
Daarnaast heeft de broer van eiseres onder meer verklaard dat zijn vrouw en eiseres erg op elkaar lijken en regelmatig met elkaar worden verward, dat eiseres ongeveer 1 keer in de veertien dagen, en soms frequenter, in zijn winkel kwam, dat ze dan één à anderhalf uur in de winkel was, een kopje koffie of thee dronk en vervolgens bij een vriendin in [plaats] langsging en dat eiseres soms, ongeveer één keer in de maand, hielp met etaleren en dat hij eiseres voor haar hulp geen geld gaf, maar wel af en toe een bos bloemen, een tas met boodschappen of een volle tank benzine.
Reeds gezien het feit dat uit de getuigenverklaringen zelf niet, dan wel onvoldoende blijkt hoe frequent de getuigen de sieradenwinkel hebben bezocht en eiseres daar - werkend - hebben aangetroffen, kan daar naar het oordeel van de rechtbank niet die betekenis aan worden gehecht die verweerder eraan heeft gehecht. In dit verband wijst de rechtbank erop dat getuige [getuige 5] heeft verklaard ‘te weten’ dat eiseres in de sieradenwinkel werkte en dat getuige (mevrouw) [getuige 6] heeft verklaard dat zij van een broer had vernomen dat eiseres werkzaam was in de sieradenwinkel. Ook overigens valt te betwijfelen of, en in hoeverre betekenis toekomt aan de getuigenverklaringen, gelet op hetgeen eiseres en haar broer daarover te berde hebben gebracht. Het bevreemdt de rechtbank overigens dat verweerder naar aanleiding van de door eiseres reeds in bezwaar betwiste getuigenverklaringen geen nader onderzoek heeft verricht en dat eiseres’ broer en diens echtgenote niet als getuigen zijn verhoord. Nu dit naar het oordeel van de rechtbank wel in de rede had gelegen, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid. Dit betekent dat het bestreden besluit reeds om die reden moet worden vernietigd.
Nu eiseres zelf heeft verklaard dat zij pas vanaf de zomer van 2000 regelmatig de sieradenwinkel van haar broer in [plaats] bezocht en er geen enkel concreet aanknopingspunt is dat eiseres dat vóór die tijd ook deed, is de rechtbank voorts van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periode van 1 januari 1998 tot en met de zomer van 2000 gedurende drie dagen per week productieve, in het economisch verkeer op geld waardeerbar, arbeid heeft verricht in de sieradenwinkel van haar broer.
Gegeven de eigen verklaring van eiseres dat zij sinds de zomer van 2000 regelmatig de sieradenwinkel van haar broer bezocht, in samenhang bezien met de getuigenverklaringen en observaties, zijn er weliswaar aanknopingspunten dat eiseres één of meerdere keren per week de winkel van haar broer bezocht, maar zijn de voorhanden gegevens naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat eiseres van de zomer van 2000 tot en met 31 mei 2003 gedurende drie dagen per week arbeid in vorenbedoelde zin heeft verricht in de sieradenwinkel van haar broer.
Hierbij wijst de rechtbank er in de eerste plaats op dat ook voor deze periode weinig concrete gegevens voorhanden zijn waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij werkzaam is geweest in de winkel van broer. Wat betreft de observaties in mei 2003 acht zij de verklaring van eiseres, dat er mogelijk sprake is geweest van een persoonsverwisseling, aangezien zij gelijkenis vertoont met zowel de echtgenote van haar broer als de moeder van diens echtgenote, niet onaannemelijk. Niet zonder betekenis is in dit verband dat verweerder eiseres in maart 2003 in het kader van een periodiek heronderzoek thuis heeft bezocht omdat zij vanwege rugklachten niet in staat was om vanwege rugklachten bij verweerder op kantoor te komen. Daarnaast hebben eiseres en haar broer verklaard dat ze begin 2003 een persoonlijk conflict met elkaar hadden, in verband waarmee eiseres niet, althans veel minder in de winkel van haar broer kwam. De rechtbank ziet niet in dat aan deze verklaringen geen betekenis toekomt. Het bevreemdt de rechtbank overigens dat verweerder geen nader onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de reeds in bezwaar door eiseres ingenomen stelling dat zij en de echtgenote van haar broer erg op elkaar lijken en dat er mogelijk sprake is geweest van een persoonsverwisseling. Ook een hierop gericht (nader) onderzoek had naar het oordeel van de rechtbank in de rede gelegen.
In de tweede plaats wijst de rechtbank erop dat hetgeen hierover is overwogen over de waarde die aan de getuigenverklaringen kan worden gehecht evenzeer geldt voor de periode van de zomer van 2000 tot en met 31 mei 2003.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke, met de bezoeken van eiseres aan de winkel van haar broer samenhangende, situatie. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 gedurende drie dagen per week werkzaamheden heeft verricht in de sieradenwinkel van haar broer te [plaats] en, in samenhang hiermee, dat eiseres in de periode haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Derhalve is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover het betrekking heeft op de herziening/intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de hier aan de orde zijnde periode.
Periode 1 oktober 2003 tot en met 1 februari 2004
Met betrekking tot deze periode heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk gemaakt dat eiseres werkzaamheden van productieve aard heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Zo heeft eiseres zelf verklaard dat ze werkzaamheden heeft verricht in de winkel genaamd “[handelsnaam]”. Voorts zijn er verklaringen afgelegd die dit standpunt onderbouwen en bevindt zich in het dossier een uitnodiging van de opening van de winkel op 6 november 2003. Daarnaast wijzen observaties van de sociale recherche in de periode van 8 tot en met 31 januari 2004 uit dat eiseres in genoemde winkel aanwezig was en klanten hielp.
Eiseres heeft eveneens verklaard dat ze deze werkzaamheden niet heeft gemeld bij verweerder. Het feit dat eiseres geen melding heeft gemaakt van deze werkzaamheden omdat ze geen inkomsten heeft genoten, maakt voor het schenden van de inlichtingenplicht niet uit. Dergelijke werkzaamheden dienen te worden gemeld, zelfs als daar geen geldelijke beloning tegenover staat. Hierenboven valt niet in te zien dat de werkzaamheden die eiseres in de winkel heeft verricht niet in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zouden zijn.
Nu vaststaat dat eiseres geen mededeling heeft gedaan van de werkzaamheden die zij in de hier aan de orde zijnde periode heeft verricht in de winkel “[handelsnaam]”, heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw dan wel de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat, indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, aan haar (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. Van de verrichte werkzaamheden is geen administratie voorhanden. Verweerder was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 februari 2004. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, sub a, van de WWB bevoegd was om over te gaan tot terugvordering van de over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 februari 2004 verleende bijstand. Zoals de rechtbank hiervoor ten aanzien van de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003 heeft overwogen, volgt zij eiseres niet in haar standpunt dat verweerder niet meer tot herziening/intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering mocht overgaan omdat het onderzoek niet voortvarend, en dus onzorgvuldig, is geweest.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts nog dat, gelet op de verstrekkende gevolgen van het (ten onrechte) beëindigen of intrekken van een bijstandsuitkering van verweerder mag en moet worden verwacht dat een zorgvuldig onderzoek wordt verricht. Op basis van de beschikbare gegevens ziet de rechtbank niet in dat, zoals eiseres kennelijk heeft beoogd te stellen, het onderzoek langer heeft geduurd dan strikt noodzakelijk was. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder pas tot beëindiging van de bijstandsuitkering is overgegaan, zodra hem duidelijk was geworden dat eiseres deze uitkering ten onrechte ontving. Dat het vervolgens nog enige tijd heeft geduurd voordat verweerder tot herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering overging, brengt niet met zich dat verweerder om die reden geen gebruik meer kon en mocht maken van zijn herzienings- en terugvorderingsbevoegdheid. Hoewel eiseres er recht op heeft binnen een redelijke termijn zekerheid te verkrijgen omtrent haar rechtspositie acht de rechtbank schending van de zorgvuldigheidsnorm niet aan de orde.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op herziening en terugvordering van de bijstandsuitkering van eiseres over de periode van 1 oktober 2003 tot 1 februari 2004 in rechte in stand kan worden gelaten.
De rechtbank acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 644,-, en reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad € 7,-.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betrekking heeft op herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2003;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 651,- door de gemeente Hengelo te betalen aan eiseres;
- verstaat dat de gemeente Hengelo aan eiseres het griffierecht ad € 38,- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier.