ECLI:NL:RBALM:2007:AZ9667

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
27 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 877 WAO AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de WAO-uitkering en de ontvankelijkheid van het bezwaar

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van eiser, die in geschil is met de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder d.d. 24 april 2006, waarin zijn uitkering werd verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Verweerder heeft het bezwaar van eiser echter niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 februari 2007.

De rechtbank overweegt dat de bezwaartermijn begint te lopen op de dag na de verzending van het besluit. Verweerder stelt dat het besluit op 24 april 2006 is verzonden, maar kan dit niet aantonen. Eiser heeft verklaard het besluit pas na zijn vakantie in week 18 van 2006 te hebben ontvangen. De rechtbank concludeert dat de bezwaartermijn niet op de dag na 24 april 2006 is aangevangen, maar pas op 29 april 2006, waardoor eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiser de bezwaartermijn heeft overschreden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiser beslist. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moet het griffierecht worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, met J. Wenniger als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 877 WAO AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d.
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 30 juni 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 24 april 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 26 april 2006 verlaagd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% in de zin van de WAO.
Bij schrijven van 7 juni 2006, door verweerder ontvangen op 8 juni 2006, heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij brief van 9 juni 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn bezwaarschrift te laat is ingediend en heeft hem gevraagd waarom hij zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend.
Bij brief van 10 juni 2006 heeft eiser hierop gereageerd en daarbij (onder meer) aangegeven dat hoewel verweerders brief is opgesteld op 24 april 2006 hij deze pas veel later heeft mogen ontvangen. Feitelijk heeft eiser pas rond 7 mei 2006 kennis kunnen nemen van de inhoud van dit besluit.
Bij het bestreden besluit van 30 juni 2006 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, eisers bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Blijkens het beroepschrift gedateerd 13 juli 2006, aangevuld op 9 augustus 2006, kan eiser zich niet verenigen met dit besluit.
Verweerder heeft op 20 september 2006 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 februari 2007, waar eiser is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.G.T. Hanterink.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, in verbinding met artikel 3:41 van de Awb, vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Eiser voert in het aanvullend beroepschrift en ter zitting aan dat verweerder in zijn zaak herhaaldelijk slordig heeft gehandeld, alsmede dat verweerder een kwalijke reputatie heeft in zijn manier van afhandelen van correspondentie. Voorts voert eiser aan dat hoewel het besluit gedateerd is op 24 april 2006, het niet vast staat dat dit ook daadwerkelijk de feitelijke datum van opstelling en/of verzending is. Eiser stelt dat verweerder met het dateren van poststukken aantoonbaar niet juist omgaat. Eiser stelt voorts dat het primaire besluit hem niet eerder is aangeboden dan in week 18 van 2006. Gelet op het voorgaande is eiser van mening dat verweerder bij het bestreden besluit de zes weken bezwaartermijn niet respecteert.
In het verweerschrift brengt verweerder hier tegen in dat op grond van artikel 3:41 van de Awb geldt dat een besluit als bekendgemaakt geldt door toezending van dit besluit en dat de termijn van bezwaar een dag nadien aanvangt. De bezwaartermijn begint derhalve te lopen wanneer het besluit is verzonden aan de juiste persoon, aldus verweerder.
Verweerder wijst er verder op dat voor het bepalen van de termijn van zes weken de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft geoordeeld dat de eerste dag van de termijn is de dag na die van verzending en dat een eventuele latere ontvangst niet van invloed is op de aanvang van de termijn (uitspraak van de CRvB van 7 juni 2005, gepubliceerd LJN: AT7061). Naar verweerders mening heeft eiser, door verzending van het bezwaarschrift op 7 juni 2006, de bezwaartermijn overschreden. Volgens verweerder is deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar omdat eiser op de datum dat hij het besluit heeft ontvangen nog tijdig bezwaar had kunnen maken. Ter onderbouwing hiervan verwijst verweerder naar uitspraken van CRvB van 20 juli 1999, gepubliceerd in RSV 1999/316, respectievelijk 17 september 1996, gepubliceerd in RSV 1997/82.
De rechtbank overweegt als volgt.
In vaste rechtspraak heeft de CRvB meermaals overwogen dat ingeval van toezending van een besluit voor de vaststelling dat aan de - in de artikelen 6:7, 6:8, eerste lid en 3:41, eerste lid, van de Awb - wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de (bezwaar- of) beroepstermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending dient vast te staan dan wel voldoende aannemelijk dient te zijn gemaakt. Niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan de aangetekende verzending per TPG Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan.
In geval bekendmaking geschiedt door toezending is de dag na die van de verzending de eerste dag van de bezwaar- of beroepstermijn.
In het voorliggende geval is niet in geschil dat het besluit van 24 april 2006 aan het adres van eiser is verzonden, terwijl eiser evenmin heeft betwist dat hij dat besluit ook heeft ontvangen. Daarmee is, gelet op het voorgaande, gegeven dat aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan.
In de memorie van toelichting bij artikel 6:8 van de Awb (PG Awb I, blz. 294) is vermeld dat indien de bekendmaking geschiedt door toezending, de dag na die van de verzending de eerste dag van de bezwaartermijn of de beroepstermijn is. De memorie van toelichting bevat geen aanknopingspunt voor de - door eiser betrokken - stelling dat de dag van de ontvangst (mede) bepalend is voor de aanvang van de termijn. Het tegendeel is het geval.
In de memorie van toelichting is immers aangegeven dat de eerste dag van de termijn “doorgaans” ook de dag zal zijn waarop de geadresseerde het besluit ontvangt.
Daaruit blijkt dat een eventuele latere ontvangst niet van invloed is op de dag waarop de termijn aanvangt.
Wel zal verweerder blijkens vaste rechtspraak van de CRvB op enigerlei wijze aannemelijk moeten maken dat het besluit van 24 april 2006 ook daadwerkelijk op die datum aan eiser is toegezonden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de ook door verweerder genoemde uitspraken van de CRvB van 17 september 1996 en 7 juni 2005.
In het onderhavige geval heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat hij niet kan aantonen dat het besluit van 24 april 2006 op die datum is verzonden. Verweerder vermeldt de verzending van besluiten niet in een postregistratiesysteem en besluiten worden ook niet aangetekend verzonden. De verzending blijkt volgens verweerder uit de datum die in het computersysteem is ingevoerd. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij van 24 april 2006 tot 1 mei 2006 geen post van verweerder heeft ontvangen. Het besluit is eerst in eisers (mei)vakantie (week 18), zijnde de periode van 1 mei tot en met 7 mei 2006, ontvangen en door zijn buurman op tafel gelegd. Eiser zelf heeft voor het eerst na zijn vakantie op 9 mei 2006 kennis genomen van het besluit.
De rechtbank is van oordeel dat uit de vermelding in het computersysteem van verweerder dat het besluit op 24 april 2006 is verzonden geenszins blijkt dat het besluit op die datum op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bedoelde wijze is bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan eiser. Ook anderszins heeft verweerder dit niet aannemelijk gemaakt, zodat de bezwaartermijn niet op de dag na 24 april 2006 is aangevangen. In het bijzonder blijkt uit de vermelding in verweerders computersysteem niet dat het besluit op die datum ter bestelling aan TPG Post is aangeboden. Derhalve valt niet uit te sluiten dat het besluit van 24 april 2006 op een latere datum aan eiser is toegezonden. Nu eiser voorts op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dit besluit in de week van (maandag) 24 april 2006 (tot en met zondag 30 april 2006) te hebben ontvangen, moet worden aangenomen dat het besluit op zijn vroegst pas op (vrijdag) 28 april 2006 is verzonden, zodat de bezwaartermijn op zijn vroegst pas op 29 april 2006 is aangevangen. Dat eiser pas na zijn vakantie in week 18 van 2006 kennis van het besluit heeft kunnen nemen, is in dit verband niet relevant.
Er van uitgaand dat de bezwaartermijn op zijn vroegst op 29 april 2006 is aangevangen, eindigde de termijn waarbinnen eiser bezwaar kon maken tegen verweerders besluit van
24 april 2006 op zijn vroegst op 10 juni 2006.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte overschrijding van de bezwaartermijn heeft aangenomen met betrekking tot het op 8 juni 2006 ontvangen bezwaarschrift van 7 juni 2006 tegen het besluit van 24 april 2006.
Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de door verweerder aangehaalde rechtspraak van de CRvB, anders dan in het onderhavige geval, voldoende aannemelijk is gemaakt dat de besluiten op de betrokken data op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bedoelde wijze waren bekendgemaakt. Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit eisers bezwaren tegen het besluit van 24 april 2006 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad Euro 4,60.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van eiser beslist;
-veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden
bepaald op Euro 4,60, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiser;
-verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad Euro 38,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier.
Afschrift verzonden op
AB