De wijze waarop verweerder in dit geval de RWN heeft toegepast, is in strijd met de in de (memorie van) toelichting bij artikel 11 van de RWN verwoorde bedoeling van de wetgever.
Het eerste toetsingsmoment van artikel 11, tweede lid, van de RWN (tijdstip van het verzoek om medeverlening) is ‘per ongeluk’ in de RWN terecht gekomen; uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 13 november 1998 (kamerstukken TK 1998-1999, 25 891 (R1609), nr. 5, p.21) blijkt dat met de destijds voorgestelde regeling geen wijziging is beoogd van de vóór de wijziging van de RWN bestaande situatie, waarin de verblijfsrechtelijke positie op het tijdstip waarop de aanvraag om medeverlening werd ingediend geen rol speelde. Desalniettemin is dit extra peilmoment toch in de RWN terecht gekomen. Uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 13 november 1998 (kamerstukken TK 1998-1999, 25 891 (R1609), nr. 5, p.21) blijkt (ook) dat artikel 11, tweede lid, van de RWN ruimte biedt om ook tot medeverlening over te gaan indien niet aan de in die bepaling neergelegde voorwaarde is voldaan. In zoverre is in deze bepaling niet limitatief opgesomd wanneer tot medeverlening kan worden overgegaan. Er was dus een ander besluit op het verzoek om medeverlening mogelijk geweest en eiser had dus moeten worden gehoord.
Indien artikel 11, tweede lid, van de RWN daartoe geen ruimte biedt en dus wel limitatief is wat medeverlening betreft, dan levert deze bepaling strijd op met artikel 3, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Nergens blijkt uit dat bij het (in bezwaar gehandhaafde) besluit tot afwijzing van het verzoek om medeverlening de belangen van de kinderen een eerste overweging zijn geweest. Om die reden levert het bestreden besluit een schending op van artikel 3, eerste lid, van het IVRK. Medenaturalisatie (ex artikel 11, tweede lid) is een maatregel betreffende kinderen in de zin van artikel 3, eerste lid, van het IVRK; iedere beslissing met een administratiefrechtelijke basis is zo’n maatregel.
Er is sprake van schending van deze bepaling, gezien, kort gezegd, de problemen met reizen die de kinderen ondervinden tengevolge van het (in bezwaar gehandhaafde) besluit tot afwijzing van het verzoek om medeverlening en de (emotionele) spanningen die het verschil in nationaliteit tussen ouders en kinderen met zich brengt.
Eiser had moeten worden geattendeerd op de in de (memorie van) toelichting omschreven werkwijze die moet worden gevolgd indien de kinderen van betrokkene op het moment van indiening van het verzoek om medeverlening nog niet in het bezit zijn van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard. Het is onzorgvuldig dat dit niet is gebeurd.
Indien bedoelde werkwijze wel zou zijn gevolgd, dan had eiser, vóór de indiening van het verzoek om medeverlening, alsnog een verblijfsvergunning voor zijn kinderen kunnen aanvragen. Als hij dat toen had gedaan, zouden de verblijfsvergunningen ook zijn verleend, en zou wel zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de RWN.
Gelet op het reeds vele jaren bestaande beleid op het punt van nationaliteitsrecht, dat eenheid van nationaliteit binnen het gezin nastrevenswaardig is, is de uitkomst van de procedure in dit geval onwenselijk. Het gevolg daarvan is immers dat de ouders thans Nederlander zijn en de kinderen nog steeds de Russische nationaliteit hebben, met alle gevolgen van dien.
De Vreemdelingendienst heeft eiser destijds te kennen gegeven dat geen afzonderlijke verblijfsvergunning voor de kinderen nodig was. Onder het oude beleid was dit ook niet nodig, dus zou het heel wel mogelijk zijn dat de Vreemdelingendienst deze, onder het nieuwe beleid onjuiste, informatie heeft verstrekt.
Er is sprake geweest van een soort administratieve verlening van verblijfsvergunningen aan de kinderen: de ouders hebben voor hun kinderen niet een verblijfsvergunning aangevraagd, maar slechts aangifte gedaan. Als toen zijn de vergunningen administratief verleend, in die zin dat deze bij de IND wel werden geregistreerd, maar niet aan eiser werden verstrekt.
Dat de verblijfsvergunningen van de kinderen moesten worden verlengd per 1 februari 2001 was bij eiser dan ook niet bekend en kon hem ook niet bekend zijn. Het ontbreken van verblijfsvergunningen op de datum waarop het verzoek om medeverlening werd ingediend, kan eiser dan ook niet worden tegengeworpen. Hierenboven heeft de overheid nimmer bezwaren gehad tegen het verblijf hier te lande van eisers kinderen, vanaf het moment dat zij in Nederland arriveerden, tot de dag van vandaag. Nu de overheid uitdrukkelijk met die aanwezigheid bekend is geweest, moeten de kinderen geacht worden met instemming van het bevoegd gezag hier te lande hebben verbleven, ook gedurende de procedure dat zij zonder dat het iemand was opgevallen niet in het bezit van een verblijfsvergunning bleken te zijn.
Eiser is ten onrechte niet gehoord, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarprocedure en dat in casu de feiten en omstandigheden dusdanig zijn dat in alle redelijkheid niet volgehouden kan worden dat indien er een hoorzitting zou hebben plaatsgevonden, verweerder nadien tot dezelfde beslissing gedwongen zou zijn als hij thans heeft genomen.