ECLI:NL:RBALM:2007:AZ8916

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
13 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 / 1155 RWNL AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om medenaturalisatie van minderjarige kinderen op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 13 februari 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, in zijn hoedanigheid als vader en wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had een verzoek tot medenaturalisatie ingediend voor zijn kinderen, die samen met hem en zijn echtgenote in Nederland verblijven. Het verzoek werd afgewezen door de Minister, omdat de kinderen niet voldeden aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), specifiek artikel 11, tweede lid, dat stelt dat minderjarige kinderen alleen in aanmerking komen voor medenaturalisatie als zij vanaf het moment van indiening van het verzoek onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen tussen 1 februari 2001 en 2 mei 2005 geen verblijfsvergunning hadden en dus niet voldeden aan de toelatingsvoorwaarde. Eiser voerde aan dat de afwijzing van het verzoek in strijd was met de zorgvuldigheid en dat de belangen van de kinderen onvoldoende waren meegewogen. Hij stelde ook dat de overheid hem niet had geïnformeerd over de noodzaak van het verlengen van de verblijfsvergunningen voor zijn kinderen.

De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had afgewezen, omdat de kinderen niet aan de wettelijke vereisten voldeden. De rechtbank benadrukte dat de RWN geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval en dat de afwijzing in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de Minister.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 1155 RWNL AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 13 februari 2007
in het geschil tussen:
[eiser], in zijn hoedanigheid van vader en wettelijk vertegenwoordiger van [kind 1] en [kind 2],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J. Hemelaar, werkzaam bij Benders advocaten te Zoetermeer,
en
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 17 augustus 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 17 november 2003 hebben eiser en zijn echtgenote, [echtgenote], een verzoek tot naturalisatie ingediend voor zichzelf en tevens een verzoek tot medenaturalisatie van hun minderjarige kinderen, [kind 1], geboren [...] 1998, en [kind 2], geboren [...] 2001.
Bij schrijven van 10 januari 2005 heeft verweerder eiser en zijn echtgenote doen weten dat hij voornemens is om het verzoek om medenaturalisatie van hun kinderen op grond van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) af te wijzen. Tevens zijn eiser en zijn echtgenote daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van dat schrijven schriftelijk hun zienswijze bij verweerder in te dienen. Bij schrijven van 19 januari 2005 hebben zij verweerder hun zienswijze doen toekomen.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder eiser en zijn echtgenote bericht dat het verzoek om medenaturalisatie van hun kinderen wordt afgewezen.
Bij schrijven van 9 juni 2005 hebben eiser en zijn echtgenote bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij Koninklijk Besluit van 16 juni 2005 is aan eiser en zijn echtgenote het Nederlanderschap verleend.
Bij schrijven van 25 juli 2005 hebben eiser en zijn echtgenote ook tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend voor zover in de verlening hun beider kinderen niet zijn inbegrepen.
Bij besluit van 17 augustus 2005 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift niet met dat besluit verenigen.
Bij schrijven van 13 oktober 2005 heeft eiser de rechtbank nog enige nadere stukken doen toekomen, te weten een tweetal besluiten van verweerder van 10 oktober 2005 waarbij naar aanleiding van een tweetal op 2 mei 2005 ingediende aanvragen, aan beide kinderen met ingang van 2 mei 2005 tot 2 mei 2010 een verblijfsvergunning is verleend.
Bij schrijven van 20 oktober 2005 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken alsmede een verweerschrift doen toekomen.
Bij schrijven van 7 augustus 2006 heeft eiser een aanvullend beroepschrift ingediend. Bij schrijven van 10 augustus 2006 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 augustus 2006, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. J. Hemelaar, voornoemd, terwijl verweerder met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Bij beschikking van 1 september 2006 heeft de rechtbank het onderzoek ex 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend, ten einde een nadere reactie op de door eiser in zijn aanvullend beroepschrift en ter zitting ingenomen stellingen aan verweerder te vragen.
De gevraagde reactie heeft verweerder toegezonden bij schrijven van 28 september 2006.
Hierop heeft eiser gereageerd bij schrijven van 1 december 2006.
Partijen, eiser bij schrijven van 11 december 2006 en verweerder bij schrijven van 29 december 2006, hebben de rechtbank toestemming gegeven om een nieuw onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 17 augustus 2005 in rechte in stand kan blijven.
Juridisch kader
In artikel 7 van de RWN is bepaald, dat aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap kan worden verleend.
In artikel 8 van de RWN is neergelegd wie voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking komt. Het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking komt de verzoeker
die meerderjarig is.
Ingevolge artikel 10 van de RWN kan in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.
In artikel 11, eerste lid, is bepaald dat het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader of moeder aan wie het Nederlanderschap is verleend, deelt in deze verlening, indien dit in het besluit uitdrukkelijk is bepaald. Het verzoek tot medeverlening wordt bij het verzoek tot verlening ingediend.
In het tweede lid van artikel 11 is bepaald dat een verzoek van de vader of moeder tot medeverlening van het Nederlanderschap aan een kind beneden de leeftijd van 16 jaar wordt ingewilligd indien het kind sedert het tijdstip van het verzoek in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, toelating voor onbepaalde tijd en hoofdverblijf heeft.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, wordt onder toelating verstaan: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: Handleiding) moet worden aangetoond dat het kind vanaf het moment van indiening van het verzoek om medenaturalisatie tot en met het moment van de beslissing op dat verzoek een onafgebroken verblijfsrecht heeft dat naar zijn aard niet-tijdelijk is. Voorts is volgens de Handleiding van toelating in Nederland als bedoeld in de RWN sprake, indien verzoeker rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Standpunten van partijen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Niet is gebleken dat eisers kinderen voldoen aan de eis dat zij vanaf het moment van indiening van het verzoek om medenaturalisatie tot en met het moment van de beslissing op dat verzoek een onafgebroken verblijfsrecht hebben gehad dat naar zijn aard niet-tijdelijk is. [kind 1 en 2] zijn vanaf hun geboorte op [...] 1998, respectievelijk [...] 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning met de beperking “verblijf bij ouders”, geldig tot 1 februari 2001. Daarna zijn de kinderen tot 2 mei 2005 niet meer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Er bestaat geen twijfel over dat de kinderen in de tussenliggende periode geen rechtmatig verblijf hier te lande hebben gehad. Derhalve voldoen de kinderen niet aan de voorwaarde van artikel 11, tweede lid, van de RWN. De omstandigheid dat eiser in 2005 alsnog een aanvraag om een verblijfsvergunning voor zijn kinderen heeft ingediend, kan niet leiden tot het oordeel dat de kinderen ten tijde van het verzoek om medenaturalisatie wel aan die voorwaarde voldoen. Voor zover een beroep wordt gedaan op artikel 10 van de RWN dient dit te falen, nu dit artikel geen afwijking van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de RWN toelaat.
In beroep heeft eiser in eerste instantie aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheid en een draagkrachtige motivering ontbeert, dat hetgeen door verweerder in dit besluit wordt overwogen strijd oplevert met de relevante wetgeving en lagere regelgeving en dat bij het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met hetgeen namens eiser al in bezwaar naar voren was gebracht. Voorts is daarbij aangevoerd dat hetgeen waarop verweerder zijn afwijzende beslissing heeft doen steunen, te weten dat er geen verblijfsvergunning zou zijn verleend voor de kinderen ten tijde van de beslissing op de aanvraag, niet wil zeggen dat in dit bijzondere geval bezwaar bestond tegen het verblijf hier te lande van eisers kinderen. Eiser wijst er in dit verband op dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid ex artikel 4:84 van de Awb, nu de verblijfsvergunningen van de kinderen slechts door een administratieve fout kennelijk niet zijn verlengd en de verblijfsvergunningen in bezwaar alsnog zijn verleend.
Op deze manier ontstaat spanning tussen het standpunt dat verweerder in de onderhavige procedure inneemt en dat hij heeft ingenomen in de verblijfsvergunningprocedure.
In aanvulling hierop heeft eiser voorts nog, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
De wijze waarop verweerder in dit geval de RWN heeft toegepast, is in strijd met de in de (memorie van) toelichting bij artikel 11 van de RWN verwoorde bedoeling van de wetgever.
Het eerste toetsingsmoment van artikel 11, tweede lid, van de RWN (tijdstip van het verzoek om medeverlening) is ‘per ongeluk’ in de RWN terecht gekomen; uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 13 november 1998 (kamerstukken TK 1998-1999, 25 891 (R1609), nr. 5, p.21) blijkt dat met de destijds voorgestelde regeling geen wijziging is beoogd van de vóór de wijziging van de RWN bestaande situatie, waarin de verblijfsrechtelijke positie op het tijdstip waarop de aanvraag om medeverlening werd ingediend geen rol speelde. Desalniettemin is dit extra peilmoment toch in de RWN terecht gekomen. Uit de Nota naar aanleiding van het verslag van 13 november 1998 (kamerstukken TK 1998-1999, 25 891 (R1609), nr. 5, p.21) blijkt (ook) dat artikel 11, tweede lid, van de RWN ruimte biedt om ook tot medeverlening over te gaan indien niet aan de in die bepaling neergelegde voorwaarde is voldaan. In zoverre is in deze bepaling niet limitatief opgesomd wanneer tot medeverlening kan worden overgegaan. Er was dus een ander besluit op het verzoek om medeverlening mogelijk geweest en eiser had dus moeten worden gehoord.
Indien artikel 11, tweede lid, van de RWN daartoe geen ruimte biedt en dus wel limitatief is wat medeverlening betreft, dan levert deze bepaling strijd op met artikel 3, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Nergens blijkt uit dat bij het (in bezwaar gehandhaafde) besluit tot afwijzing van het verzoek om medeverlening de belangen van de kinderen een eerste overweging zijn geweest. Om die reden levert het bestreden besluit een schending op van artikel 3, eerste lid, van het IVRK. Medenaturalisatie (ex artikel 11, tweede lid) is een maatregel betreffende kinderen in de zin van artikel 3, eerste lid, van het IVRK; iedere beslissing met een administratiefrechtelijke basis is zo’n maatregel.
Er is sprake van schending van deze bepaling, gezien, kort gezegd, de problemen met reizen die de kinderen ondervinden tengevolge van het (in bezwaar gehandhaafde) besluit tot afwijzing van het verzoek om medeverlening en de (emotionele) spanningen die het verschil in nationaliteit tussen ouders en kinderen met zich brengt.
Eiser had moeten worden geattendeerd op de in de (memorie van) toelichting omschreven werkwijze die moet worden gevolgd indien de kinderen van betrokkene op het moment van indiening van het verzoek om medeverlening nog niet in het bezit zijn van een verblijfsvergunning van niet-tijdelijke aard. Het is onzorgvuldig dat dit niet is gebeurd.
Indien bedoelde werkwijze wel zou zijn gevolgd, dan had eiser, vóór de indiening van het verzoek om medeverlening, alsnog een verblijfsvergunning voor zijn kinderen kunnen aanvragen. Als hij dat toen had gedaan, zouden de verblijfsvergunningen ook zijn verleend, en zou wel zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de RWN.
Gelet op het reeds vele jaren bestaande beleid op het punt van nationaliteitsrecht, dat eenheid van nationaliteit binnen het gezin nastrevenswaardig is, is de uitkomst van de procedure in dit geval onwenselijk. Het gevolg daarvan is immers dat de ouders thans Nederlander zijn en de kinderen nog steeds de Russische nationaliteit hebben, met alle gevolgen van dien.
De Vreemdelingendienst heeft eiser destijds te kennen gegeven dat geen afzonderlijke verblijfsvergunning voor de kinderen nodig was. Onder het oude beleid was dit ook niet nodig, dus zou het heel wel mogelijk zijn dat de Vreemdelingendienst deze, onder het nieuwe beleid onjuiste, informatie heeft verstrekt.
Er is sprake geweest van een soort administratieve verlening van verblijfsvergunningen aan de kinderen: de ouders hebben voor hun kinderen niet een verblijfsvergunning aangevraagd, maar slechts aangifte gedaan. Als toen zijn de vergunningen administratief verleend, in die zin dat deze bij de IND wel werden geregistreerd, maar niet aan eiser werden verstrekt.
Dat de verblijfsvergunningen van de kinderen moesten worden verlengd per 1 februari 2001 was bij eiser dan ook niet bekend en kon hem ook niet bekend zijn. Het ontbreken van verblijfsvergunningen op de datum waarop het verzoek om medeverlening werd ingediend, kan eiser dan ook niet worden tegengeworpen. Hierenboven heeft de overheid nimmer bezwaren gehad tegen het verblijf hier te lande van eisers kinderen, vanaf het moment dat zij in Nederland arriveerden, tot de dag van vandaag. Nu de overheid uitdrukkelijk met die aanwezigheid bekend is geweest, moeten de kinderen geacht worden met instemming van het bevoegd gezag hier te lande hebben verbleven, ook gedurende de procedure dat zij zonder dat het iemand was opgevallen niet in het bezit van een verblijfsvergunning bleken te zijn.
Eiser is ten onrechte niet gehoord, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarprocedure en dat in casu de feiten en omstandigheden dusdanig zijn dat in alle redelijkheid niet volgehouden kan worden dat indien er een hoorzitting zou hebben plaatsgevonden, verweerder nadien tot dezelfde beslissing gedwongen zou zijn als hij thans heeft genomen.
Bij aanvullend verweerschrift van 10 augustus 2006 en bij brief van 28 september 2006 heeft verweerder, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, het volgende naar voren gebracht.
Met het uitgangspunt dat het vreemdelingenbeleid en het naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming moeten zijn, wordt in zoverre rekening gehouden, dat de verlening van het Nederlanderschap het vreemdelingenbeleid niet mag doorkruisen. Hieruit vloeit voort dat er in de vereiste periode geen ‘verblijfsgaten’ mogen voorkomen. Uit de memorie van toelichting bij artikel 11 van de RWN volgt dat minderjarige kinderen niet zonder meer in aanmerking komen voor medenaturalisatie, maar daartoe moeten voldoen aan de in het tweede en derde lid, van dit artikel gestelde voorwaarden.
Instemming door het bevoegde gezag houdt in dat een daartoe strekkend besluit van een bevoegde overheidsinstantie een vereiste is. Daarnaast is in de Handleiding opgenomen dat van ‘toelating’ in Nederland in de zin van de RWN sprake is, indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De vreemdeling dient dit rechtmatige verblijf aan te tonen aan de hand van een verblijfsdocument, dat op grond van de Vw 2000 door de minister van justitie wordt verstrekt. Gelet hierop gaat eisers redenering dat de burgemeester van Almelo bevoegd is in te stemmen met het verblijf van eiser niet op. Verder lag het op de weg van eiser om bij ieder verzoek om verlenging van hun eigen verblijfsvergunning ook hun minderjarige kinderen te vermelden. Dat dit niet is gebeurd, komt voor hun verantwoordelijkheid.
Daargelaten de vraag of de afwijzing van een verzoek om medeverlening van het Nederlanderschap een maatregel is in de zin van artikel 3 van het IVRK, is in artikel 11 van de RWN en het beleid met betrekking tot de toepassing van dit artikel reeds rekening gehouden met de belangen van het kind en is de rechtspositie van minderjarige kinderen verbeterd.
De RWN biedt geen ruimte voor een belangenafweging als door eiser gewenst. Artikel 11, noch artikel 10 van de RWN biedt de mogelijkheid af te wijken van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de RWN. Er is dan ook terecht van het horen van eiser afgezien. Het door eiser bestreden besluit is overigens in overeenstemming met vaste jurisprudentie in vergelijkbare zaken. Verwezen wordt in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 21 september 2005, nummer 200500356 en een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 juni 2006, nummer AWB 05/3433.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de RWN, behoudens het bepaalde in artikel 11, niet voorziet in de mogelijkheid om aan een minderjarige het Nederlandschap te verlenen. Het tweede lid van dit artikel is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar: het minderjarige kind jonger dan 16 jaar, voor wie een verzoek om medeverlening van het Nederlandschap wordt gedaan, dient vanaf het moment waarop dat verzoek is ingediend voor onbepaalde tijd in Nederland te zijn toegelaten. Dat de wetgever dit anders heeft bedoeld of dat het ‘eerste toetsingsmoment’ per ongeluk in de RWN terecht is gekomen, zoals eiser heeft gesteld, blijkt niet uit de wetsgeschiedenis. Evenmin blijkt daaruit, naar eiser heeft gesteld, dat artikel 11, tweede lid, van de RWN de ruimte biedt om ook tot medeverlening van het Nederlanderschap over te gaan, indien niet aan de in deze bepaling neergelegde voorwaarde is voldaan.
Wat onder toelating wordt verstaan is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN. Gelet op deze definitie acht de rechtbank verweerders opvatting overeenkomstig de Handleiding dat onder “toelating” in de zin van de RWN moet worden verstaan “rechtmatig verblijf” als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000, juist. Tezamen genomen betreffen deze bepalingen alle verblijfstitels krachtens de Vw 2000 voor bestendig verblijf in Nederland.
Vast staat dat eisers kinderen jonger zijn dan 16 jaar zijn en hoofdverblijf hebben in Nederland, zodat het verzoek om medenaturalisatie van hen voor inwilliging in aanmerking komt indien zij sedert 17 november 2003 (het tijdstip waarop dat verzoek is gedaan) voor onbepaalde tijd in Nederland zijn toegelaten in de hiervoor bedoelde zin. Vast staat dat dit niet het geval is: tussen 1 februari 2001 en 2 mei 2005 hadden eisers kinderen geen verblijfsvergunning. Van toelating in vorenbedoelde zin was in die periode derhalve geen sprake. Het enkele feit dat de overheid nimmer bezwaren heeft gehad tegen het verblijf hier te lande van eisers kinderen vanaf het moment dat zij in Nederland arriveerden tot de dag van vandaag, zoals eiser heeft gesteld, is in dit verband niet relevant.
Wat betreft de door eiser gestelde schending van artikel 3, eerste lid, van het IVRK, wijst de rechtbank erop dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (waaronder de uitspraak van 13 september 2005, JV 2005/409) deze bepaling, gelet op de formulering, geen normen bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar zijn. Dit betekent dat niet kan worden getoetst of artikel 11, tweede lid, van de RWN strijd oplevert met artikel 3, eerste lid, van het IVRK.
Verlening van het Nederlanderschap aan eisers kinderen op grond van artikel 10 van de RWN is niet mogelijk. Dit artikel voorziet immers niet in afwijking van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de RWN.
De rechtbank ziet niet in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat in eisers geval de in de (memorie van) toelichting omschreven werkwijze, inhoudende dat zal worden geadviseerd om te wachten met de indiening van het medenaturalisatieverzoek totdat wel aan de in artikel 11, tweede lid, van de RWN gestelde toelatingsvoorwaarde is voldaan, niet is gevolgd. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de gemeente Almelo, waar eiser het medenaturalisatieverzoek heeft ingediend, niet heeft opgemerkt dat de kinderen niet aan de voorwaarde van toelating voldoen. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat dit er niet toe kan leiden dat de kinderen in aanmerking komen voor medenaturalisatie, terwijl zij niet aan de toelatingsvoorwaarde van artikel 11, tweede lid, van de RWN voldoen. Daarnaast heeft verweerder eiser er bij brief van 10 januari 2005 - waarbij het voornemen om het medenaturalisatieverzoek af te wijzen bekend is gemaakt - op gewezen dat eisers kinderen niet aan de toelatingsvoorwaarde voldoen en hem in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze hierover kenbaar te maken.
Eiser heeft nog gesteld dat hem niet bekend was en kon zijn dat de verblijfsvergunningen van zijn kinderen per 1 februari 2001 moesten worden verlengd. Wat hier echter ook van zij, feit is en blijft dat zijn kinderen in de periode van 1 februari 2001 tot 2 mei 2005 geen verblijfsvergunning hadden en dus niet aan de toelatingsvoorwaarde van artikel 11, tweede lid, van de RWN voldoen. De door eiser gestelde onbekendheid met het feit dat de verblijfsvergunningen moesten worden verlengd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat in het onderhavige geval voorbij moet worden gegaan aan de hiervoor bedoelde, wettelijke voorwaarde om in aanmerking te komen voor medeverlening van het Nederlanderschap.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Vaste jurisprudentie van de Afdeling is dat van ‘kennelijke ongegrondheid’ slechts sprake kan zijn wanneer uit een bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Aangezien in bezwaar al vaststond dat eisers kinderen niet voldeden aan de in artikel 11, tweede lid, van de RWN neergelegde toelatingsvoorwaarde en duidelijk was dat hetgeen in bezwaar was aangevoerd daar niet aan af deed, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb om er van af te zien eiser in de bezwaarprocedure te horen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier.
Afschrift verzonden op
CK