ECLI:NL:RBALM:2007:AZ8082

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
6 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 493 BZ A1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en terugbetaling van bijstandslening aan zelfstandigen na bedrijfsbeëindiging

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstandsleningen aan zelfstandigen op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Eisers, [eiser 1] en [eiser 2], hebben een rentedragende lening van f 70.000,- (€ 31.764,62) ontvangen voor bedrijfskapitaal. Na de beëindiging van hun bedrijf op 15 maart 2000, hebben zij niet in staat kunnen stellen de lening terug te betalen. De rechtbank behandelt de vraag of het besluit van 1 maart 2006, waarin de terugbetalingsverplichting werd vastgesteld, in stand kan blijven.

De rechtbank overweegt dat de wetgeving, met name artikel 43 van het Bbz, bepaalt dat bijstandsleningen volledig moeten worden terugbetaald, maar dat de lening renteloos wordt na beëindiging van het bedrijf. De eisers hebben betoogd dat de termijn van vijf jaar na bedrijfsbeëindiging bedoeld is om hen in staat te stellen de lening terug te betalen, en dat deze termijn inmiddels is verstreken. De rechtbank concludeert dat de terugbetalingsverplichting niet vervalt na vijf jaar, maar dat de terugbetaling moet worden vastgesteld op basis van de aflossingscapaciteit van de eisers.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers moet beslissen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om adequaat te handelen bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit van eisers, en dat de terugbetalingsverplichting niet vervalt na de termijn van vijf jaar, maar dat deze moet worden vastgesteld op basis van de financiële situatie van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 493 BZ A1 A
uitspraak van de meervoudige kamer d.d. 6 februari 2007
in het geschil tussen:
[eiser 1]
en
[eiser 2],
wonende te [woonplaats], eisers,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland,
gevestigd te Denekamp, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 1 maart 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij het besluit van 27 juli 1998 heeft verweerder aan eisers bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) verleend in de vorm van een rentedragende lening ten bedrage van f 70.000,- (€ 31.764,62) voor de voorziening in bedrijfskapitaal. Op de lening met een looptijd van vijf jaar dient tegen een rente van 6% halfjaarlijks te worden afgelost, te beginnen op 1 januari 1999. Ter meerdere zekerheid van het doen van aflossing wordt een derde hypotheek gevestigd op het woonhuis van eisers.
Tegen dit besluit hebben eisers geen rechtsmiddel aangewend.
Nadat eisers hun bedrijf op 15 maart 2000 hebben moeten beëindigen, heeft de Regionale Organisatie Zelfstandigen (verder: ROZ) met mandaat van verweerder bij het besluit van 29 juni 2005 aan eisers meegedeeld dat van de lening een bedrag van € 36.148,47 resteert, inclusief nog niet betaalde rente. Omdat eisers alle middelen hebben aangewend om de lening en de achterstallige rente terug te betalen, maar daar desondanks niet in zijn geslaagd, terwijl de bedrijfsbeëindiging hen bovendien niet kan worden verweten, is besloten om op grond van artikel 43 van het Bbz de verstrekte lening renteloos te maken vanaf de dag dat het bedrijf is beëindigd. Het aflossingsbedrag is gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf, derhalve van 15 maart 2000 tot 15 maart 2005, gelijk aan 50% van het netto gezinsinkomen boven de bijstandsnorm en bedraagt € 9.682,57. Zodra dit bedrag is betaald, wordt het restant van de vordering kwijtgescholden. Op basis van het huidige inkomen dienen eisers een bedrag van € 184,30 per maand te betalen.
Tegen dit besluit hebben eisers op 9 augustus 2005 een bezwaarschrift ingediend.
Op 10 november 2005 heeft eiser [eiser 1] (hierna: [eiser 1]) zijn bezwaren tijdens een hoorzitting van de commissie bezwaarschriften Dinkelland (kamer II) (verder: de commissie bezwaarschriften) nader toegelicht.
Conform het op 10 november 2005 uitgebrachte advies van de commissie bezwaarschriften heeft verweerder besloten het besluit van 2 juni 2005 (lees: 29 juni 2005) gegrond te verklaren, dat besluit gedeeltelijk te herroepen en in de plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, hetgeen is gebeurd op 1 maart 2006. Daarin is bepaald dat de periode waarover eisers de aan hen in 1998 verstrekte Bbz-lening dienen terug te betalen beperkt blijft tot de jaren 2003, 2004 en 2005, waarbij wordt aangetekend dat de terugvordering over 2005 tot 15 maart van dat jaar loopt. Het totaal van het over deze periode terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 4.737,49 waarop ongewijzigd maandelijks een bedrag van € 184,30 per maand dient te worden terugbetaald.
Blijkens het op 10 april 2006 ingediende beroepschrift kunnen eisers zich niet met het besluit van 1 maart 2006 verenigen.
Op 7 juni 2006 heeft verweerder de rechtbank een verweerschrift, alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 17 januari 2007, waar [eiser 1] is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door E.C.B. Hoitink en D.S.E. van Merlevoort.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 1 maart 2006 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Met ingang 1 januari 2004 zijn de Wet werk en bijstand (WWB) en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. In de WWB zijn, anders dan in de Abw, geen bepalingen opgenomen met betrekking tot zelfstandigen.
Op 1 januari 2004 is het Besluit bijstandverlening zelfstandigen van 10 oktober 2003, Stb. 2003, 390 (Bbz) in werking getreden en is het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen van 12 april 1995, Stb. 1995, 203 (Bbz 1995) ingetrokken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bbz kan algemene bijstand worden verleend aan:
a. de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is;
b. de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van de werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is;
c. de zelfstandige van 55 jaar en ouder wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is en die het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
d. (…)
e. (…)
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Bbz kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal slechts worden verleend aan de zelfstandige, bedoeld in de onderdelen a, b en c van het eerste lid.
Artikel 14, eerste lid, van het Bbz bepaalt dat bijstand aan een zelfstandige ter behoefte aan bedrijfskapitaal naar de regels van dit besluit wordt verleend in de vorm van een rentedragende lening, een renteloze lening, borgtocht of een bedrag om niet.
Artikel 15 van het Bbz bepaalt dat bijstand in de vorm van een rentedragende geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt verleend met inachtneming van het volgende:
a. de rente van de geldlening bedraagt 5 procent (destijds 6%; toevoeging rechtbank) per jaar gedurende de gehele looptijd van de geldlening;
b. de looptijd van de geldlening is ten hoogste 10 jaar.
Artikel 43, eerste lid, van het Bbz bepaalt dat bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep de lening (…) volledig wordt terugbetaald. Gestelde zekerheden worden volledig uitgewonnen. (…).
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos, indien na de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert (…). Gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep dient 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdtsuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3 van de wet, besteed te worden aan de aflossing van deze lening.
Standpunten van partijen
In zijn beroepschrift bestrijdt [eiser 1] het besluit van 1 maart 2006 op vier punten:
a. artikel 43, tweede lid, van het Bbz bepaalt dat gedurende de periode van vijf jaar na bedrijfsbeëindiging (in dit geval op 15 maart 2000) een deel van het inkomen besteed dient te worden voor aflossing van de Bbz-lening. De wetgever heeft hiermee bedoeld dat de periode waarin de ex-zelfstandige na bedrijfsbeëindiging financieel nog kan worden aangesproken, overzienbaar is. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst [eiser 1] naar de toelichting van het gelijkluidende artikel 23 van het Bbz 1995). Deze periode van vijf jaar is inmiddels verstreken;
b. de periode van vijf jaar na bedrijfsbeëindiging als bedoeld in artikel 43, tweede lid, van het Bbz is bedoeld om daadwerkelijk op de lening af te lossen en niet om achteraf de aflossingscapaciteit te bepalen;
c. uit de stukken blijkt dat verweerder de periode om de aflossing gedaan te krijgen niet heeft verlengd;
d. in de motivering van het nieuwe besluit van verweerder is meegenomen dat [eiser 1] pas na herhaalde verzoeken van verweerder de relevante gegevens ter bepaling van de terugbetaalcapaciteit over heeft gelegd. Volgens [eiser 1] is dit niet juist. Op 22 oktober 2004 werd de eerste brief door verweerder aan [eiser 1] gestuurd. Hierop heeft [eiser 1] direct een afspraak gemaakt met een medewerker van verweerder. Uit dit gesprek bleek dat verweerder de zaak uit handen gaf aan het ROZ. De eerste brief van het ROZ, waarin stond dat [eiser 1] binnen twee weken moest reageren, is door [eiser 1] echter pas vier maanden later op 24 februari 2005 ontvangen.
In het op 7 juni 2006 ingediende verweerschrift verwijst verweerder primair naar de inhoud van het bestreden besluit van 1 maart 2006. In aanvulling daarop merkt verweerder op dat de periode van vijf jaar na bedrijfsbeëindiging met name is bedoeld om zoveel mogelijk op de lening af te lossen.
De toelichting op artikel 23 van het Bbz 1995 bepaalt ten aanzien hiervan -voor zover van belang-: ‘Het is gewenst dat de periode waarin een ex-zelfstandige, na liquidatie van het bedrijf of beroep, financieel nog wordt aangesproken, kan worden overzien. .
De periode wordt daartoe beperkt tot vijf jaar. In deze periode dient zoveel mogelijk aan de terugbetaling te worden gedaan’. Hierbij stelt verweerder dat, hoewel uit het Bbz en de toelichting daarop is af te leiden dat de daadwerkelijke terugbetaling zoveel mogelijk plaatsvindt binnen de termijn van vijf jaar na bedrijfsbeëindiging, het feitelijk onmogelijk is om de terugbetaling ook volledig te laten plaatsvinden binnen deze termijn. Nu, in overeenstemming met het bepaalde in de toelichting op artikel 23 van het Bbz 1995, de definitieve bepaling van de terugbetaalcapaciteit pas kan geschieden na afloop van de termijn van vijf jaren na bedrijfsbeëindiging, brengt dat per definitie met zich mee dat de feitelijke terugbetaling niet volledig parallel kan lopen aan de periode waarover de terugbetaalcapaciteit wordt bepaald.
Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder heeft nagelaten om de periode van aflossing te verlengen wijst verweerder erop dat zijns inziens uit hetgeen hierboven is opgemerkt impliciet volgt dat -ongeacht het terzake gestelde in het verslag van de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften- een eventuele verlenging van deze termijn niet aan de orde is. Voor een eventuele verlenging van deze termijn is in het kader van de toepassing van artikel 23 van het Bbz 1995 geen grondslag aanwezig. Ter weerlegging van [eiser 1]’ stelling dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij pas na herhaalde verzoeken van verweerder de relevante gegevens voor de bepaling van de terugbetaalcapaciteit heeft overgelegd, wijst verweerder naar de onder de nummers 18, 20 en 22 bij het verweerschrift gevoegde stukken, waaruit blijkt dat de ROZ namens verweerder eiser herhaaldelijk heeft moeten verzoeken om overlegging van gegevens. Het gestelde in het bestreden besluit refereert daaraan.
Overwegingen van de rechtbank
Artikel 43 Bbz, dat gelijkluidend is aan artikel 23 van het tot 1 januari 2004 geldende Bbz 1995, heeft blijkens het eerste lid als uitgangspunt dat de lening die op grond van het Bbz is verstrekt, volledig wordt terugbetaald. Ingevolge het tweede lid wordt de lening die resteert na beëindiging van het bedrijf en die niet onder hypothecair verband is verstrekt (of, zoals in dit geval: de gestelde zekerheid reeds door andere schuldeisers is uitgewonnen), renteloos vanaf de beëindiging van het bedrijf. De tweede volzin bepaalt vervolgens slechts dat gedurende de periode van vijf jaren na beëindiging van het bedrijf 50% van het netto inkomen besteed dient te worden voor de aflossing van de lening. De rechtbank constateert dan ook dat in artikel 43 Bbz niet is bepaald dat het deel van de vordering dat resteert na vijf jaar na de bedrijfsbeëindiging, wordt kwijtgescholden, dan wel niet meer kan worden ingevorderd.
Blijkens de toelichting bij artikel 23 Bbz 1995, die ook heeft te gelden voor artikel 43 Bbz waar een toelichting ontbreekt, wordt het renteloos worden van de lening vanaf het moment van liquidatie van het bedrijf alleen toegepast indien sprake is van een niet verwijtbare liquidatie van het bedrijf. Partijen zijn het erover eens dat dit in casu het geval is.
De toelichting vervolgt met de opmerking dat het gewenst is dat de periode waarin de ex-zelfstandige, na (niet verwijtbare; toevoeging rechtbank) liquidatie van het bedrijf, financieel nog wordt aangesproken, kan worden overzien. Deze periode wordt daartoe beperkt tot vijf jaar. In deze periode dient zoveel mogelijk aan de terugbetaling te worden voldaan. De helft van het netto inkomen, dat boven de bijstandsnorm wordt behaald, dient hiertoe te worden aangewend. Dit geldt, blijkens de toelichting, ook indien er andere schuldeisers zijn.
In het geval niet aan deze terugbetalingsverplichting kan worden voldaan, bijvoorbeeld als gevolg van aflossingsverplichtingen aan preferente schuldeisers, kan de periode van vijf jaar worden verlengd. Op het moment dat de periode van vijf jaar is verstreken kan in dat geval het nog terug te betalen bedrag precies worden vastgesteld. Is aan deze verplichting voldaan dan wordt het bedrag dat dan nog niet is teruggevorderd kwijtgescholden, aldus nog steeds de toelichting.
Uit de toelichting volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de ex-zelfstandige gedurende vijf jaren na liquidatie van zijn bedrijf, zoveel mogelijk aan zijn terugbetalingsverplichting dient te voldoen. De rechtbank is van oordeel dat echter ook in de toelichting, geen verval van de (restant) vordering na vijf jaren na de datum van bedrijfsbeëindiging te lezen is, zoals [eiser 1] meent. De periode van vijf jaren na de bedrijfsbeëindiging is naar het oordeel van de rechtbank bedoeld om, zoals ook verweerder meent, het door eiser terug te betalen bedrag vast te stellen. De rechtbank vindt hiervoor steun in de één na laatste volzin van de toelichting. De omstandigheid dat in de toelichting wordt gesproken over een verlenging van de periode van vijf jaren in geval niet aan de terugbetalingsverplichting kan worden voldaan, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. In het onderhavige geval doet zich immers niet de omstandigheid voor dat eiser vanwege andere (preferente) schuldeisers niet aan zijn terugbetalingsverplichting kan voldaan; in casu is simpelweg de terugbetalingsverplichting niet eerder vastgesteld dan met het besluit van 29 juni 2005.
Het bovenstaande betekent evenwel niet dat verweerder eerst na afloop of korte tijd voor afloop van de vijf jaren na bedrijfsbeëindiging de aflossingscapaciteit van eisers over de gehele periode kan vaststellen. De rechtbank acht dit in strijd met de toelichting waaruit immers voortvloeit dat in de periode van vijf jaren na de bedrijfsbeëindiging zoveel mogelijk aan de terugbetalingsverplichting dient te worden voldaan. Verweerder zal derhalve voortvarend en adequaat dienen te handelen teneinde de aflossingscapaciteit van eisers vast te stellen. De rechtbank is van oordeel dat hiervan sprake is indien in het jaar volgend op het jaar waarvan de aflossingscapaciteit vastgesteld dient te worden, gerichte actie wordt ondernomen door verweerder om de aflossingscapaciteit vast te stellen.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet de brief van 22 oktober 2004 als zodanig kan worden aangemerkt. In de brief van 22 oktober 2004 verzoekt verweerder slechts aan eisers om contact op te nemen voor het maken van een afspraak ter vaststelling van hun huidige inkomenspositie. Niet betwist is dat eisers hieraan gevolg hebben gegeven, doch dit heeft vanwege een omstandigheid van de zijde van verweerder, niet geleid tot het vaststellen van de aflossingscapaciteit van eisers. Eerst met de brief van 24 februari 2005 (gedingstuk B 18) heeft verweerder gericht actie ondernomen om de aflossingscapaciteit van eisers vast te stellen. Dit betekent dat verweerder slechts over de jaren 2004 en 2005 adequaat en voortvarend gehandeld heeft en derhalve de bedragen die over de periode 1 januari 2004 tot 15 maart 2005 50% van het netto inkomen boven de bijstandsnorm beslaan, kan terugvorderen.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte niet in stand kan blijven. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eisers dienen te beslissen.
De rechtbank acht het voorts, gelet op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eisers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de reiskosten ad € 8,42 in verband met het verschijnen ter zitting van de rechtbank.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eisers zal dienen te beslissen;
- verstaat dat verweerders gemeente aan eisers het griffierecht ad € 38,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 8,42 door verweerders gemeente te betalen aan eisers.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers als voorzitter en mr. C. Verdoold en
mr. W.F. Claessens als leden, en in tegenwoordigheid van mr. G.F.S. Sloet-van der Kolk als griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2007
Afschrift verzonden op
AB