RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 1510 WWB A1 A
uitspraak van de meervoudige kamer d.d.
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 26 oktober 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres heeft van 3 juni 1997 tot en met 25 augustus 1999 van verweerder een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan ontvangen.
Bij besluit van 15 juni 2004 heeft verweerder het recht op uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 25 augustus 1999 herzien omdat uit onderzoek is gebleken dat eiseres onder valse identiteit een uitkering heeft ontvangen waardoor ze haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Voorts is de ten onrechte verstrekte bijstand van € 19.953,12 bruto van eiseres teruggevorderd.
Bij bezwaarschrift van 20 juli 2004 heeft de gemachtigde van eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij schrijven van 20 juli 2004, verzonden 1 september 2004, en 2 augustus 2005 zijn aanvullende gronden van bezwaar ingediend.
Eiseres heeft op 7 september 2005 gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar bezwaarschrift tijdens een hoorzitting toe te lichten.
Bij het bestreden besluit van 26 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
De gemachtigde van eiseres heeft op 2 december 2005 tegen dit besluit beroep ingesteld. De aanvullende gronden van beroep zijn bij schrijven van 6 januari 2006 ingezonden.
Verweerder heeft bij schrijven van 18 januari 2006 de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden. Bij schrijven van 22 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingezonden.
Bij schrijven van 21 augustus 2006 en 25 oktober 2006 heeft verweerder ontbrekende stukken ingezonden.
Van de zijde van eiseres zijn bij brieven van 5, 9 en 12 oktober 2006 nadere stukken, dan wel een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 17 januari 2007, waar eiseres en haar dochter [dochter] zijn verschenen, vergezeld van de gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.A. Luttje. Als tolk was aanwezig de heer H.J.A. Hannah.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 26 oktober 2005 waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken, met uitzondering van een aantal, in casu niet van toepassing zijnde, artikelen dat eerst op een later moment van toepassing wordt.
Uit hetgeen de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) blijkt dat het bestuursorgaan vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de WWB zijn bevoegdheid dient te ontlenen om tot herziening, intrekking en terugvordering over te gaan. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarentegen in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Voor de beoordeling van deze zaak zijn derhalve de volgende artikelen van belang:
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Abw wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 65, lid 1 van de Abw, welk artikel inhoudelijk gelijk is aan artikel 17 van de WWB, bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
In artikel 54, derde lid, van de WWB is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Verweerder heeft met betrekking tot de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering, voor zover van belang, de volgende beleidsregels vastgesteld:
Artikel 1.
Burgemeester en wethouders maken gebruik van de bevoegdheid tot:
a. het herzien of intrekken van het toekenningsbesluit ingevolge artikel 53a, lid 2 en/of artikel 54, lid 3 van de WWB;
b. het terugvorderen van ten onrechte verleende bijstand zoals neergelegd in de artikelen 58 tot en met 60 van de WWB;
(…).
Artikel 3.
1. Burgemeester en wethouders kunnen in afwijking van het onder artikel 1 van deze beleidsregels gestelde afzien van (verdere) terug- en/of invordering en verhaal.
2. Burgemeester en wethouders kunnen in individuele gevallen op verzoek van een belanghebbende geheel of gedeeltelijk kwijtschelding verlenen.
Standpunten van partijen
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Haar ex-schoonzoon, de heer [ex-schoonzoon] (verder te noemen: [ex-schoonzoon]) heeft, zoals ook door verweerder waarschijnlijk wordt geacht, misbruik gemaakt van de situatie door eiseres een uitkering te laten aanvragen en die vervolgens zelf op te strijken. Ten onrechte meent verweerder echter dat het onaannemelijk is dat eiseres jarenlang geen enkel vermoeden heeft gehad dat er voor haar een uitkering was aangevraagd. Tevens verwijt verweerder eiseres ten onrechte dat zij nimmer een poging heeft ondernomen om duidelijkheid te krijgen over haar situatie. [ex-schoonzoon] heeft eiseres overgehaald om naar Nederland te komen. Ze heeft nooit geld gezien en wist niet dat ze een uitkering kreeg van de Nederlandse regering. Verweerder hecht in dit verband ook ten onrechte waarde aan de omstandigheid dat eiseres door [ex-schoonzoon] diverse malen is meegenomen naar instanties alwaar zij haar handtekening moest zetten. Immers eiseres was volstrekt onbekend met de Nederlandse, althans enige westerse samenleving. Zij had daardoor geen flauw idee waarvoor zij naar die instanties moest om daar te tekenen. De dochter van eiseres wist evenmin dat er een uitkering van de sociale dienst werd uitbetaald. Voorts hadden eiseres en haar dochter niet de gelegenheid om zaken met elkaar te bespreken omdat ze gedwongen werden in aparte kamers door te brengen. Uit angst voor [ex-schoonzoon] heeft eiseres haar werkelijke identiteit niet durven te melden. Ten tijde van het verstrekken van de uitkering was eiseres er niet van op de hoogte dat haar een uitkering was toegekend. Haar inlichtingenplicht, die gold ten tijde van de verstrekking van de uitkering, heeft eiseres dan ook niet geschonden. Er zijn geen, althans onvoldoende, aanwijzingen op grond waarvan verweerder heeft kunnen concluderen dat eiseres wel weet heeft gehad dat er iets aan de hand was, alsmede dat zij wel gelegenheid heeft gehad om klaarheid over haar situatie te verkrijgen.
Voorts is de verblijfsvergunning van eiseres niet met terugwerkende kracht ingetrokken zodat niet gesteld kan worden dat er geen sprake is van rechtmatig verblijf. Ten onrechte heeft verweerder gesteld dat het recht op uitkering bij opgave van de juiste identiteit achteraf niet meer is vast te stellen.
Verder vormen de omstandigheden van eiseres een dringende reden voor het afzien van de bevoegdheid tot terugvordering. Verweerder heeft ten onrechte geen beslissing genomen op het verzoek van eiseres om gebruik te maken van de bevoegdheid om van terugvordering af te zien. Verweerder heeft in redelijkheid niet kunnen beslissen om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om af te zien van terugvordering op grond van een dringende reden.
Daarnaast is de bestreden beslissing innerlijk tegenstrijdig althans inconsistent. Doordat verweerder het gehele advies in zijn beslissing heeft overgenomen, is verweerder van mening dat uit de strafrechtelijke procedures zal kunnen blijken dat de verhouding tussen eiseres en [ex-schoonzoon] zodanig was dat haar schending van de inlichtingenplicht verschoonbaar was.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiseres zelf aanwezig was op het moment van aanvragen van de bijstandsuitkering en dat zij haar handtekening heeft geplaatst onder de aanvraag. Het is de verantwoordelijkheid van eiseres zelf om te informeren waarvoor zij moest tekenen. Achteraf kan daarom niet worden gesteld dat eiseres niet wist waarvoor zij tekende dan wel dat er een bijstandsuitkering op haar naam werd aangevraagd waarvan zij niets wist. Ook heeft eiseres een aanvraagformulier ondertekend waarbij zij een verkeerde identiteit heeft opgegeven. Hierdoor heeft eiseres onjuiste informatie verstrekt zodat op onjuiste gronden een bijstandsuitkering is toegekend.
Het feit dat recentelijk de verblijfsvergunning van eiseres met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 is ingetrokken doet niets af aan het feit dat eiseres ten tijde van de aanvraag en de periode van 3 juni 1997 tot en met 25 augustus 1999 haar inlichtingenplicht heeft geschonden.
Verder is verweerder van mening dat er wel is ingegaan op de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die er toe zouden kunnen leiden dat moet worden afgezien van gehele dan wel gedeeltelijke terugvordering. Van dergelijke omstandigheden is vooralsnog geen sprake.
De vraag of de uitkomst van de strafrechtelijke procedure aanleiding kan geven om een bijzondere omstandigheid aan te nemen en geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering, kan pas worden beantwoord als de strafrechtelijke procedure is afgerond en staat los van onderhavige kwestie. In casu gaat het om de vraag of eiseres haar informatieplicht heeft geschonden, hetgeen naar de mening van verweerder het geval is. Eiseres kon redelijkerwijs weten dat schending van de informatieplicht van invloed kon zijn op haar recht op uitkering en dat zij dientengevolge over de periode 1 juli 1997 tot en met 25 augustus 1999 ten onrechte bijstand heeft ontvangen, die wordt teruggevorderd.
Overwegingen van de rechtbank
Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft kunnen oordelen dat de uitkering van eiseres terecht is ingetrokken ingaande 1 juli 1997 en het aldus ten onrechte betaalde bedrag van € 19.953,12 bruto is teruggevorderd van eiseres.
In dat kader ziet de rechtbank zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden ten gevolge waarvan het recht op uitkering ingaande 1 juli 1997 niet is vast te stellen.
De rechtbank overweegt hiertoe dat zij op basis van de voorhanden zijnde dossierstukken en het verhandelde ter zitting tot de overtuiging is gekomen dat eiseres wist dan wel had moeten weten dat bij haar aankomst in Nederland een bijstandsuitkering is aangevraagd en toegekend op de door haar op dat moment gebruikte identiteit van de moeder van [ex-schoonzoon], [naam], geboren [...] 1926. De rechtbank is tot deze overtuiging gekomen op basis van de door eiseres' afgelegde verklaringen waaruit naar het oordeel van de rechtbank blijkt dat eiseres voorafgaand aan haar komst in Nederland op de hoogte was van de mogelijkheid om hier te lande een uitkering aan te vragen. De rechtbank verwijst daartoe naar de door eiseres op 8 april 2004 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring waarvan proces-verbaal is opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt en waarin eiseres heeft verklaard dat zij wist wat een uitkering was en dat zij die zou krijgen hetgeen in Irak een feit van algemene bekendheid is. Dit stemt overeen met hetgeen eiseres ter zitting (uiteindelijk) heeft verklaard. De stelling van de gemachtigde van eiseres dat deze verklaringen bezien moeten worden in het licht van de latere bekendheid van eiseres met het fenomeen 'uitkering' volgt de rechtbank niet, omdat eiseres expliciet heeft verklaard over hetgeen in Irak, derhalve voor haar komst naar Nederland, als feit van algemene bekendheid heeft te gelden. Voorts blijkt uit de verklaringen van eiseres dat zij diverse keren door [ex-schoonzoon] is meegenomen naar de instantie van verweerder waar eiseres, al dan niet met behulp van [ex-schoonzoon], haar handtekening heeft geplaatst op formulieren waarop de persoonsgegevens van de moeder van [ex-schoonzoon], [naam] vermeld staan. Bij het aanvragen van de uitkering moet eiseres, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, persoonlijk aanwezig zijn geweest. Ten slotte was ook bij eiseres bekend dat zij onder een valse identiteit en slechts in de hoedanigheid van de moeder van [ex-schoonzoon], toegang tot Nederland heeft verkregen.
Dit betekent dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht, neergelegd in artikel 65 Abw, heeft geschonden.
Ten aanzien van de vraag of ten gevolge van deze schending van de inlichtingenplicht voor verweerder het recht op uitkering niet is vast te stellen, overweegt de rechtbank dat voor verweerder ten aanzien van eiseres niet is vast te stellen of zij ingaande 1 juli 1997 recht heeft op uitkering. Gelet op de afwijzing van de asielaanvraag van eiseres bij besluit van 18 juni 1999 (gedingstuk A 73), acht de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat eiseres op grond van haar eigen identiteit recht zou hebben gehad op een bijstandsuitkering.
De stelling van de gemachtigde van eiseres dat nu de verblijfsvergunning (nog) niet met terugwerkende kracht is ingetrokken na het bekend worden van de valse identiteit van eiseres zodat aangenomen moet worden dat eiseres rechtmatig verblijf heeft gehad, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Immers, vaststaat dat eiseres niet is degene die zij heeft voorgewend te zijn en aan wie rechtmatig verblijf toekwam, terwijl eveneens vaststaat dat aan eiseres op grond van haar werkelijke identiteit geen rechtmatig verblijf is toegekend.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder op goede gronden is overgegaan tot herziening (lees: intrekking) van de uitkering met ingang van 1 juli 1997.
Vervolgens is aan de orde of verweerder op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn in artikel 58 WWB neergelegde bevoegdheid om over te gaan tot terugvordering van het aldus ten onrechte betaalde bedrag aan uitkering.
In het advies van de Commissie bezwaarschriften dat door verweerder integraal is overgenomen, staat vermeld dat het waarschijnlijk wordt geacht dat [ex-schoonzoon] misbruik heeft gemaakt van de situatie door eiseres een uitkering aan te laten vragen en die vervolgens zelf op te strijken. Ook wordt het niet uitgesloten geacht dat eiseres is mishandeld en bedreigd door [ex-schoonzoon]. Echter vooralsnog wordt de machtspositie van [ex-schoonzoon] niet als een afdoende excuus aangemerkt en wordt het volledige bedrag van de onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd. Wel acht verweerder het mogelijk dat uit de nog af te wikkelen strafrechtelijke procedures tegen eiseres, haar dochter en [ex-schoonzoon] een duidelijker beeld naar voren zal komen over met name de verhouding tussen eiseres en [ex-schoonzoon] dat mogelijk een ander beeld zal werpen op de verschoonbaarheidsvraag. Verweerder is dan ook van mening dat de uitkomsten van de strafrechtelijke procedures afgewacht dienen te worden en dat hiermee rekening dient te worden gehouden bij de daadwerkelijke invordering.
In de toelichting bij de door verweerder gehanteerde beleidsregels inzake de gebruikmaking van de bevoegdheid tot herziening, intrekking en terugvordering (de rechtbank verwijst hiervoor naar het advies aan de Commissie bezwaarschriften en naar de op de internetsite van de gemeente Enschede gepubliceerde Verordening Beleidsregels terugvordering en verhaal en krediethypotheek), staat onder meer dat, nu sprake is van een bevoegdheid van burgemeester en wethouders, de mogelijkheden om af te zien van terugvordering in feite ongelimiteerd zijn. De gemeente heeft echter een belangrijke taak in het bestrijden en voorkomen van oneigenlijk gebruik zodat het terugvorderingsbeleid zoals dat onder de Abw gold, wordt voortgezet. Wel zal, aldus de toelichting, bij de afweging of terugvordering of invordering moet worden ingesteld of voortgezet het doelmatigheidsaspect een grotere rol spelen dan onder de Abw was toegestaan.
Indien de rechtbank de door verweerder bij de gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering gevolgde besluitvorming beoordeelt, komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich ten onrechte geen eigen mening heeft gevormd over de verhouding tussen eiseres en [ex-schoonzoon] en de vraag of de machtspositie die [ex-schoonzoon] ten opzichte van eiseres innam en die ook door verweerder niet wordt betwist, een rol dient te spelen bij de vraag in hoeverre gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. Verweerder zet immers zijn beleid zoals dat onder de Abw gold, voort en zal zich derhalve zelfstandig een mening dienen te vormen over de vraag of sprake is van een dringende reden in welk kader de door eiseres aangevoerde individuele omstandigheden om af te zien van terugvordering (onder meer machtsmisbruik door [ex-schoonzoon] die de uitkering ten eigen bate heeft aangewend en mishandeling en bedreiging door [ex-schoonzoon]) beoordeeld en gewogen dienen te worden. Verweerder kan dit niet afhankelijk stellen van het toekomstige oordeel van de strafrechter en hier thans geheel aan voorbij gaan. Dit klemt des te meer nu uit vaste jurisprudentie volgt dat het oordeel van de strafrechter niet bepalend is voor de bestuursrechtelijke besluitvorming.
Gelet op de toelichting op de beleidsregels zal verweerder tevens aandacht dienen te besteden aan het doelmatigheidsaspect in welk verband niet zonder belang lijkt dat de gemeente Zoetermeer een vordering heeft op eiseres ter hoogte van ongeveer € 45.000,- waarop thans aflossing plaats vindt door middel van inhouding op de bijstandsuitkering van eiseres.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit voor wat betreft de gebruikmaking van zijn terugvorderingsbevoegdheid, niet op zorgvuldige wijze heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte niet in stand kan blijven. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eiseres dienen te beslissen.
De rechtbank acht het voorts, gelet op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 644,- en de reiskosten van eiseres in verband met het verschijnen ter zitting van de rechtbank (retour Zoetermeer-Almelo).
Beslist wordt derhalve als volgt:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van eiseres zal dienen te beslissen;
- verstaat dat verweerders gemeente aan eiseres het griffierecht ad € 37,-- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,-- + € 35,50 door verweerders gemeente te betalen aan eiseres.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. A.M.S. Kuipers als voorzitter en mrs. C. Verdoold en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier.