RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 06 / 304 WW en 06 / 655 WW AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 26 januari 2007
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand Arnhem te Arnhem,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Zwolle, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 25 januari 2006 en 11 mei 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is werkzaam geweest bij [werkgever] Groep B.V. (hierna: [werkgever]). In verband met het faillissement van [werkgever], heeft eiser op 25 augustus 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (hierna: WW).
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft buitendienstmedewerker Regio Oost C.J. Schaaf (hierna te noemen: Schaaf) onderzoek gedaan en hiervan op 30 augustus 2005 rapport uitgebracht.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft verweerder eiser een uitkering toegekend wegens blijvende betalingsonmacht. Daarnaast heeft eiser recht op vergoeding van inhouding pensioen, spaarloon, vakantietoeslag, vakantiedagen, onkostenvergoeding, ATV-dagen en ziektekostenverzekering. Eiser heeft recht op een bedrag van € 12.276,39 bruto en € 639,47 netto.
Bij bezwaarschrift van 22 november 2005 heeft de gemachtigde van eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 25 januari 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich met het besluit van 25 januari 2006 niet verenigen en heeft op 2 maart 2006 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 06 / 304 WW.
Verweerder heeft op 5 april 2006 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij schrijven van 11 mei 2006 heeft verweerder aangegeven dat een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen. Deze nieuwe beslissing op bezwaar is gedateerd 11 mei 2006. Verweerder heeft bij dat besluit eisers bezwaar tegen het besluit van 11 november 2005 in zoverre gegrond verklaard, dat voor de vergoeding van de ATV-uren ook uitgegaan wordt van de verdiensten in Duitsland, en bepaald dat eiser heeft recht op een nabetaling van € 354,89 bruto.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 11 mei 2006. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 06 / 655 WW.
De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 22 mei 2006 aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft bij schrijven van 14 juni 2006 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 16 oktober 2006 heeft verweerder aanvullende stukken en een nadere reactie ingezonden
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 december 2006, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek.
a. met betrekking tot het besluit van 25 januari 2006 (registratienummer 06 / 304 WW).
Bij schrijven van 11 mei 2006 heeft verweerder de rechtbank medegedeeld dat hangende de beroepsprocedure een gewijzigde beslissing op het bezwaarschrift is genomen. De rechtbank is van oordeel dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 25 januari 2006 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet gebleken is dat eiser nog een processueel belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van dat besluit.
b. met betrekking tot het besluit van 11 mei 2006 (registratienummer 06 / 655 WW).
In geschil is de vraag of het besluit van 11 mei 2006 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Ingevolge artikel 64 van de WW omvat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs had moeten worden opgezegd;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden;
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Standpunten van partijen
Bij zijn besluit van 25 januari 2006 heeft verweerder uiteengezet dat en waarom het aan eiser te vergoeden loon en het te vergoeden bedrag aan ATV uren correct is vastgesteld. Voorts heeft verweerder zich bij dat besluit op het standpunt gesteld dat nu de werkgever failliet is gegaan, het aannemelijk is, gezien het feit dat een eventuele bonus afhankelijk is van het succes, eiser geen aanspraak zou kunnen maken op een bonus. Verweerder concludeert dat niet te toetsen is of eiser een bonus zou hebben ontvangen en wijst er in dit verband op dat uit de met eiser gemaakte afspraken blijkt dat de bonusregeling afhankelijk is van het succes in Duitsland en zijn prestatie als waarnemend hoofd binnendienst Duitsland.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat het door verweerder vastgestelde dagloon hoger moet zijn. Hij wijst er in dit verband op dat grond van artikel 1, tweede lid, sub c, van de dagloonregels invoeringswet stelselherziening sociale verzekeringen de werkgeversbijdrage in de premie ziektekostenverzekering van € 167,37 per maand tot het dagloon behoort. Volgens eiser is er dan ook sprake van een onjuiste berekening van het dagloon, hetgeen gevolgen heeft voor zowel de berekende vakantietoeslag en de vergoeding van ATV-uren.
De berekening voor de vergoeding van de ATV-uren dient volgens eiser te geschieden over het gehele salaris van € 4.522,50 -/- pensioenpremies en spaarloon + vergoeding ziektekosten = € 4.195,80. Het dagloon voor ATV-vergoeding is dan € 4.195,80 : 21,75 = € 192,91. Er wordt door verweerder in de berekening onterecht uitgegaan van een dagloon van € 139,22. Het uurloon zou moeten zijn: € 192,91 x 5 : 37,5 = € 25,72. De totale ATV-vergoeding bedraagt € 25,72 x 47,755 uur = € 1.228,-. Er is echter € 886,33 uitgekeerd. Het verschil van € 341,67 dient verweerder na te betalen aan eiser.
Verder is eiser van mening dat verweerders standpunt over het niet vergoeden van de bonus onjuist is. In dit verband wijst eiser erop dat de bonus van eiser gerelateerd was aan het succes (van de binnendienst van) [werkgever] in Duitsland en eisers prestaties als waarnemend hoofd binnendienst Duitsland. Verweerder gaat er vanuit dat doordat de werkgever failliet is gegaan, eiser niet succesvol zou zijn geweest, of dat eiser geen bonus zou hebben gekregen. Het dochterbedrijf [werkgever] Deutschland GmbH & Co kg, was echter wel aantoonbaar financieel succesvol. Uitsluitend doordat het moederbedrijf failliet is gegaan, is ook het dochterbedrijf gefailleerd, aldus eiser. Verder biedt volgens eiser het interne onderzoeksrapport buitendienst WW, opgemaakt door verweerders buitendienstmedewerker C.J. Schaaf d.d. 30 augustus 2005, informatie welke de visie van verweerder tegenspreekt. Eiser wijst er voorts op dat er in het seizoen 2002/2003 en 2003/2004 ook sprake was van een verliesgevende situatie bij de werkgever, dat het bonusdeel persoonlijk en afdelingsgerelateerd succes ook werd uitbetaald en dat in de situatie van eiser de bonus voor 100% persoonlijk- en afdelingsgerelateerd was.
In zijn verweerschrift van 5 april 2006 heeft verweerder erop gewezen dat in hoofdstuk IV van de WW staat aangegeven wat voor vergoeding in aanmerking moet komen, dat hiertoe is vergoed het gedeelte waar eiser aanspraak op kon doen gelden als de werkgever niet failliet was gegaan en dat dit onder ander het bruto loon betreft, van zowel het gedeelte dat in Nederland als in Duitsland werd verloond, alsmede de werkgeversbijdrage in de premie ziektekostenverzekering en het saldo van de ATV-dagen. Dat voor de berekening hiervan aansluiting is gezocht voor de dagloonvaststelling op grond van hoofdstuk II van de WW doet hier niet aan af, aldus verweerder.
Wat betreft de bonus blijft verweerder onveranderd van mening dat deze aan gerede twijfel onderhavig is, zodat deze niet voor vergoeding in aanmerking is gekomen.
Naar aanleiding van het besluit van 11 mei 2006 heeft de gemachtigde van eiser naar voren gebracht dat slechts ten dele is tegemoetgekomen aan de gronden van beroep. Nogmaals wordt aangevoerd dat de werkgeversbijdrage in de premie ziektekosten deel uitmaakt van het WW-dagloon. Verweerder heeft volgens eiser in het verweerschrift geen heldere uiteenzetting gegeven waarom dit geen onderdeel zou uitmaken van eisers WW-dagloon.
Verder blijft het beroep gehandhaafd op grond van het feit dat verweerder niet overgaat tot het vergoeden van een (deel) van de bonus. Verweerder dient zich te onthouden van subjectieve criteria en de gevraagde vergoeding van een (deel) van de bonus objectief te beoordelen. Een objectieve afwijzingsgrond om (een deel van) de bonus niet te vergoeden ontbreekt.
In het aanvullend verweerschrift van 14 juni 2006 heeft verweerder aangegeven dat de ziektekosten juist zijn overgenomen. Uit gedingstuk 14.4 blijkt dat de werkgever nog had betaald/vergoed tot en met 31 juli 2005 en uit gedingstuk 14.3 blijkt dat over de periode van 1 augustus 2005 tot en met 14 september 2005 € 243,60 is vergoed.
Verweerder is van mening dat de bonus niet hoeft te worden overgenomen op grond van hoofdstuk IV van de WW.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat, wat betreft de omvang van de over te nemen betalingsverplichtingen, tussen partijen thans nog in geschil is de werkgeversbijdrage in de ziektekostenverzekering en de bonus.
Met betrekking tot het overnemen van de bijdrage in de ziektekostenverzekering overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 11 november 2005, hetgeen bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2006 is gehandhaafd, de werkgeversbijdrage in de premie ziektekostenverzekering voor een brutobedrag van € 243,60 heeft overgenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het loon (per dag) in de zin van hoofdstuk IV van de WW (“Overneming van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen”), gelet op de aard daarvan, niet gelijk te stellen met het dagloon ter berekening van de loongerelateerde werkloosheidsuitkering (hoofdstuk IIA van de WW (“De verplichte verzekering van loongerelateerde uitkering bij werkloosheid”). Uit hoofdstuk IV van de WW blijkt ook niet dat verweerder het over te nemen loon dient te berekenen aan de hand van de dagloonregels die gelden voor de vaststelling van het dagloon waarnaar loongerelateerde WW-uitkeringen worden berekend. In artikel 67, onder a, van de WW, is slechts bepaald, voor zover van belang, dat onder “loon” wordt verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens is verschuldigd, doch hieruit valt niet af te leiden dat de Dagloonregels Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (dan wel het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen) van overeenkomstige toepassing zijn op de in hoofdstuk IV van de WW vervatte overnemingsregeling.
Het enkele feit dat in artikel 68, tweede lid, van de WW is bepaald dat voor zover bij of krachtens hoofdstuk IV niet anders is bepaald, de overige artikelen van de WW en de daarop berustende bepalingen, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van dit hoofdstuk, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat verweerder bij de berekening van dat recht wel toepassing moet geven aan bedoelde Dagloonregels. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat verweerder de werkgeversbijdrage in de ziektekosten afzonderlijk heeft vergoed en niet betrokken heeft in de berekening van het over te nemen loon.
Met betrekking tot het niet overnemen van de bonus overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 1 van de Algemene Bonusregeling [werkgever] Groep B.V. wordt onder bonus begrepen de jaarlijks, aan het eind van het boekjaar vast te stellen en uit te keren provisie, welke is gerelateerd aan het resultaat van de [werkgever] Beheer N.V. en/of Business Unit (exclusief buitengewoon resultaat), het resultaat van het betreffende verantwoordelijkheidsgebied en persoonlijke performance.
Volgens artikel 2 van de Algemene Bonusregeling [werkgever] Groep B.V ontvangt de medewerker 30% van zijn bonuspotentieel indien het netto resultaat van de [werkgever] Beheer N.V. en/of Business Unit gelijk of hoger is dan het budget in het betreffende jaar. Hierbij is bepaald dat de persoonlijke performance wordt beoordeeld aan de hand van een aantal medewerkerafhankelijke indicatoren, dat bij het voldoen aan de gestelde eisen uitkering kan leiden 30% van het bonuspotentieel, dat een medewerker, afhankelijk van het verantwoordelijkheidsgebied, een bonus van 40% van zijn/haar bonuspotentieel kan ontvangen en dat laatstbedoelde bonus wordt bepaald op grond van meetbare doelstellingen.
In artikel 5 van de Bonusregeling is bepaald dat de vastgestelde bonus in oktober van ieder jaar betaalbaar zal worden gesteld.
Blijkens een brief van [werkgever] aan eiser van 1 december 2004, waarin de afspraken met betrekking tot eisers detachering naar het dochterbedrijf in Duitsland worden bevestigd, is de huidige bonusregeling van eiser verhoogd tot maximaal 25% van 12 brutomaandsalarissen. Hierbij is vermeld dat dit deel wordt gerelateerd aan het succes (van de binnendienst) van Duitsland en de prestaties van eiser als waarnemend hoofd binnendienst Duitsland.
In het onderzoeksrapport van Schaaf is vermeld dat de termijn die voor de beoordeling van de (hoogte van de) bonus wordt gehanteerd het boekjaar is dat loopt van 1 augustus tot en met 31 juli van enig jaar. Van belang voorts is dat blijkens het onderzoeksrapport van de zijde van eisers voormalige werkgever is verklaard dat vanwege de verliesgevende situatie van het bedrijf in 2005 het 40% bedrijfsafhankelijke deel niet zou zijn uitgekeerd en dat wat betreft het persoonlijk- en afdelingspresteren er geen redenen zijn om aan te nemen dat die wezenlijk zouden afwijken van het vorig seizoen, behalve daar waar dit individueel anders schriftelijk is overeengekomen.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser over het boekjaar van 1 augustus 2002 tot en met 31 juli 2003 en over het boekjaar van 1 augustus 2003 tot en met 31 juli 2004 een bonus is uitgekeerd. Ook blijkt uit de gedingstukken dat in verband met de slechte bedrijfsresultaten het aan het bedrijfsresultaat gerelateerde deel van de bonus niet tot uitkering is gekomen en dat het gedeelte van de bonus dat is gerelateerd aan het persoonlijk functioneren van eiser en het functioneren van de afdeling wel is uitgekeerd. Eiser heeft betoogd dat als hij een bonus uitgekeerd had gekregen over het boekjaar 2004/2005, dit een bedrag zou zijn van € 8.964,-, zijnde 66% van 25% van 12 bruto maandsalarissen. Voorts heeft eiser, onweersproken, gesteld dat de dochteronderneming waarvoor hij werkzaam was over het boekjaar 2004/2005 een positief resultaat heeft behaald en dat de dochteronderneming in Duitsland uitsluitend failliet is gegaan doordat het moederbedrijf failliet is gegaan.
In het licht van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden ziet de rechtbank niet in dat de bonus waarop eiser stelt aanspraak te hebben kunnen maken, indien zijn werkgever niet failliet was gegaan, niet is te beschouwen als een beloning voor de resultaten die eiser behaalde in het boekjaar waarop die bonus betrekking had. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat er hier sprake is van een voldoende duidelijke en niet aan gerede twijfel onderhevige aanspraak van eiser jegens zijn werkgever. Niet valt in te zien dat deze aanspraak voor de toepassing van artikel 64 van de WW niet als loon voor overname in aanmerking zou kunnen komen. Het enkele feit dat eisers werkgever failliet is gegaan, brengt onder de door eiser geschetste, door verweerder niet onderzochte, omstandigheden betreffende het faillissement van de dochteronderneming waar hij werkzaam was ([werkgever] Deutschland GmbH & Co kg), naar het oordeel van de rechtbank niet, althans niet zonder meer, met zich dat eiser geen aanspraak zou hebben kunnen maken op een bonus.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met de artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen, omdat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of eiser, ondanks het faillissement van zijn werkgever, al dan niet aanspraak zou hebben kunnen maken op een bonus. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen, omdat verweerder niet deugdelijke heeft gemotiveerd waarom eisers bonusaanspraken niet voor overname in aanmerking komen. Derhalve is het beroep gegrond en dient het besluit van 11 mei 2006 te worden vernietigd.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen verweerders besluit van 25 januari 2006, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift tegen verweerders besluit van 11 mei 2006 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; € 322,- per punt; wegingsfactor 1; totaal € 966,-), en reiskosten (€ 4,80).
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2006 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 970,80, door het Uitvoeringsinstituut werknemerverzekeringen te betalen aan eiser;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad € 37,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
N.B. In deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd. Indien de rechtbank daarbij beroepsgronden uitdrukkelijk heeft verworpen en een partij daarin niet wil berusten, dan moet die partij binnen bovengenoemde termijn hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. A.C.M. Heerdink als griffier.