RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 1469 WWB AZ1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d.
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. W. de Kleine te Emmen,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Losser, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 18 december 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Verzoekster, van Roemeense nationaliteit, is op 23 december 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenoot [echtgenoot]”. De geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd met ingang van 9 december 2003 tot 27 mei 2006.
Op 29 oktober 2005 heeft verzoekster de echtelijke woning verlaten en op 3 november 2005 heeft zij bij verweerder een uitkering aangevraagd op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 november 2005 heeft verweerder geweigerd verzoekster bijstand te verlenen op de grond dat verzoekster wordt geacht op basis van haar verblijfsdocument geen beroep te doen op algemene middelen waaronder een uitkering. Tegen dat besluit is op 3 januari 2006 bezwaar gemaakt. Op 4 januari 2006 is aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het op een zo kort mogelijke termijn verstrekken van een uitkering op grond van de WWB (reg.nr. 06/23 WWB). Het verzoek om voorlopige voorziening is ingetrokken omdat verweerder verzoekster ingaande 9 december 2005 alsnog een uitkering ingevolge de WWB heeft toegekend naar de voor haar geldende norm.
Ondertussen heeft verzoekster op 9 december 2005 bij de burgemeester van verweerders gemeente een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning onder de beperking "verblijf bij echtgenoot [echtgenoot]” in de beperking “voortgezet verblijf” (samen met de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning).
Op deze aanvraag is bij besluit van 14 april 2006, verzonden op 18 april 2006, afwijzend beslist. Bij besluit van eveneens 14 april 2006, verzonden op 18 april 2006, is tevens beslist dat de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht wordt ingetrokken met ingang van 29 oktober 2005.
De bezwaren van verzoekster tegen de afwijzing en intrekking zijn bij besluiten van
6 oktober 2006 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank Assen. Voorts heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster is nog in afwachting van een beslissing op haar beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder besloten de uitkering van verzoekster met ingang van 6 oktober 2006 in te trekken, omdat zij met ingang van die datum volgens de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) afgegeven code 98 niet langer rechtmatig verblijft in Nederland.
Bij bezwaarschrift van 21 december 2006 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van eveneens 21 december 2006 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende primair dat de uitkering van verzoekster wordt gecontinueerd vanaf 6 oktober 2006 tot op haar bezwaarschrift door verweerder definitief is beslist en subsidiair een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 januari 2007, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Bolscher en H. Schutte.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 18 december 2006, inhoudende de intrekking van verzoeksters uitkering met ingang van 6 oktober 2006, wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge het tweede lid wordt met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling, die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Ingevolge het derde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vw 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
In het op laatstgenoemde wettelijke bepaling gebaseerde artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ, WVG en WWIK (hierna: Besluit gelijkstelling) is bepaald dat voor de toepassing van (onder meer ) de WWB met een Nederlander wordt gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vw 2000.
Het tweede lid van artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen bepaalt dat de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vw 2000 of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Verzoekster is - samengevat - van mening dat verweerder bij het bestreden besluit haar uitkering ten onrechte heeft ingetrokken met ingang van 6 oktober 2006. Naar verzoeksters mening is dat besluit gebaseerd op een onjuiste aanname dat zij niet langer rechtmatig in Nederland zou verblijven. Verder is verzoekster van mening dat verweerder een vergewisplicht heeft, waarbij de rechtmatigheid van haar verblijf zelfstandig beoordeeld dient te worden en niet kan worden blindgevaren op een door de IND afgegeven verblijfsstatuscode. Verzoekster is van mening dat zij rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Zij heeft tijdig beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen het besluit van 6 oktober 2006 op haar bezwaar tegen weigering van de door haar verzochte verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf.
In het verweerschrift is verweerder - samengevat - van mening dat de door de IND afgegeven verblijfsstatuscode als zelfstandig rechtsfeit behoort te worden aangemerkt bij de beoordeling van voortzetting van het recht op bijstand. Aangevoerd wordt dat het hoofd van de IND namens de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gemandateerd is tot het nemen van beslissingen (op bezwaar) en dat de toedeling van code 98 voortvloeit uit de besluit(en) van de IND van 6 oktober 2006. Hoewel verzoekster daartegen rechtsmiddelen heeft aangewend, is verweerder vooralsnog van mening dat de melding door de IND als zelfstandig rechtsfeit behoort te worden aangemerkt.
Verweerder is verder van mening dat verzoekster geen beroep kan doen op artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 omdat niet is gebleken van een rechterlijke beslissing waarbij de uitzetting ingevolge de Vw 2000 achterwege dient te blijven. Het instellen van beroep heeft volgens verweerder niet tot gevolg dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 6 oktober 2006 worden opgeschort.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Naar vaste rechtspraak van de Raad van de Centrale Raad van Beroep (gepubliceerd rechtspraak.nl nummer LJN: AT5227 en JWWB 2005,262) inzake de toepassing van de artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de toenmalige Algemene bijstandswet (Abw), zoals dat luidde vanaf 1 april 2001, wordt voor toepassing van de Abw met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a, tot en met e of l, van de Vw 2000, voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating. De Raad heeft in bovengenoemde uitspraak tevens geoordeeld dat de gelijkstelling niet was geëindigd omdat de betrokkene nog in afwachting was van het besluit op haar beroep tegen de ongegrondverklaring van haar bezwaar. Naar het oordeel van de Raad voldeed de betrokkene daarmee aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling. Van omstandigheden, genoemd in artikel 2 van het Besluit gelijkstelling, op grond waarvan de gelijkstelling zou zijn geëindigd, was de Raad niet gebleken.
Nu artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB en het daarop gebaseerde Besluit gelijkstelling nagenoeg gelijkluidend zijn aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, zoals dat luidde vanaf 1 april 2001, en het daarop gebaseerde Besluit gelijkstelling, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de toepassing van artikel 7, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw haar gelding blijft behouden onder de WWB.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter is van oordeel, dat verzoekster op 9 december 2005 tijdig, namelijk voor 27 mei 2006, een aanvraag om voortgezet verblijf heeft ingediend onder een andere beperking dan waaronder de lopende verblijfsvergunning was verleend. Dat de verleende verblijfsvergunning van verzoekster achteraf met terugwerkende kracht is ingetrokken met ingang van 29 oktober 2005 doet hier niet aan af.
Voorts staat vast dat verzoekster op de datum van het besluit van 18 december 2006, ten aanzien waarvan zij om een voorlopige voorziening heeft verzocht, en ook op het moment dat dit het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting werd behandeld, nog in afwachting was van de beslissing op haar beroep tegen het besluit van 6 oktober 2006, waarbij is beslist op haar bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om voortgezet verblijf. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voldoet verzoekster hiermee, gelet ook op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling.
Verzoekster voldoet naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander op grond van genoemde WWB-bepaling in samenhang met onderdeel b van artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling. Verzoekster heeft immers tijdig bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning. Ook op het ingestelde beroep tegen de beslissing op dat bezwaar van 6 oktober 2006 was ten tijde hier van belang nog niet beslist.
Van omstandigheden, genoemd in artikel 1, tweede lid, van het Besluit gelijkstelling, op grond waarvan de hiervoor bedoelde gelijkstelling zou zijn geëindigd, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat onder voormeld besluit van 6 oktober 2006 staat dat aan de voorzieningenrechter kan worden verzocht door middel van een voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het beroepschrift is beslist, waaraan is toegevoegd dat een eerste verzoek om voorlopige voorziening het vertrek in het algemeen opschort. Vast staat dat verzoekster een zodanig verzoek heeft ingediend, alsmede dat daarop op de hiervoor genoemde momenten nog niet was beslist.
Dat de IND voor eiseres verblijfsstatuscode 98 heeft afgegeven, doet naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aan het vorenstaande niet af. Verweerder zal immers bij de beoordeling van het recht op bijstand van eiseres zelfstandig moeten nagaan of zij op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in samenhang met het Besluit gelijkstelling voor de WWB met een Nederlander gelijk moet worden gesteld. Van een (onweerlegbaar) rechtsfeit is derhalve geen sprake.
Gelet op het voorgaande moet voorshands worden geoordeeld dat het besluit van verweerder van 18 december 2006, waarbij verzoeksters uitkering met ingang van 6 oktober 2006 is ingetrokken, genomen is in strijd met artikel 11 van de WWB en het Besluit gelijkstelling.
Het verzoek om de uitkering van verzoekster te continueren vanaf 6 oktober 2006 zal om die reden worden toegewezen, in die zin dat het besluit van 18 december 2006 zal worden geschorst. Dit brengt met zich dat de WWB-uitkering die verzoekster tot 6 oktober 2006 heeft ontvangen, per die datum zal worden gecontinueerd.
Op grond van het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar verzoek, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad Euro 644,-- en de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad Euro 10,62
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
-wijst het verzoek toe en schorst het besluit van 18 december 2006;
-bepaalt dat de uitkering die verzoekster tot 6 oktober 2006 ontving vanaf die datum wordt gecontinueerd;
-veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op Euro 654,62 door verweerders gemeente te betalen aan verzoekster;
-verstaat dat verweerders gemeente aan verzoekster het griffierecht ad Euro 38,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier.