ECLI:NL:RBALM:2006:AY7364

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
4 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 483 WWB AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en beëindiging van uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening en beëindiging van de uitkering van eiseres op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB). De rechtbank Almelo heeft op 4 september 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.W. Hoevers, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 11 januari 2006, waarbij haar uitkering over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 werd herzien. Dit gebeurde omdat eiseres niet tijdig had doorgegeven dat zij samenwoonde met een huisgenoot. Eiseres stelde dat haar bezwaar ook betrekking had op de beëindiging van haar uitkering per 1 januari 2006, waarover zij nog geen beschikking had ontvangen, maar waarvan zij wel op de hoogte was gesteld.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiseres prematuur was ingediend, omdat het was ingediend voordat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was aangevangen. De rechtbank verwees naar artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat een bezwaar dat voor het begin van de termijn is ingediend, niet-ontvankelijk kan worden verklaard, tenzij er sprake is van een uitzonderingssituatie. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet redelijkerwijs kon menen dat het besluit tot beëindiging van haar uitkering al was genomen, ondanks de mondelinge mededeling van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO).

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 483 WWB AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 4 september 2006
in het geschil tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. R.W. Hoevers, advocaat te Enschede,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 16 maart 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij bezwaarschrift van 24 januari 2006 heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 11 januari 2006, waarbij de uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) van eiseres over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 op grond van artikel 54, derde lid WWB is herzien, omdat eiseres niet of niet tijdig heeft doorgegeven dat zij gedurende voornoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de heer [huisgenoot]. De gemachtigde van eiseres heeft in dat bezwaarschrift tevens te kennen gegeven: “Dit bezwaar heeft ook te gelden als (prematuur) bezwaar gericht tegen de beëindiging van de uitkering/intrekking van het recht op bijstand per 1 januari 2006, van welk besluit cliënte nog geen beschikking heeft ontvangen, maar welk besluit hedenmiddag al wel aan haar is kenbaar gemaakt.”
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft verweerder besloten de uitkering ingevolge de WWB van eiseres te beëindigen vanaf 1 januari 2006, omdat zij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht.
Het namens eiseres ingediende bezwaarschrift van 24 januari 2006 is, voor zover het zich richt tegen de beëindiging van haar WWB-uitkering per 1 januari 2006 zoals door verweerder is besloten bij het besluit van 1 februari 2006, door verweerder bij het bestreden besluit van 16 maart 2006, overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaarschriften, kamer Sociale Zekerheid, van de gemeente Enschede, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Blijkens het namens haar ingediende beroepschrift van 24 maart 2006 kan eiseres zich niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 17 mei 2006 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 augustus 2006, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. Hoevers, alsmede door M. Keskin, die als tolk heeft gefungeerd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Jeurink, ambtenaar van de gemeente Enschede.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 16 maart 2006, waarbij verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift van 24 januari 2006, overeenkomstig het advies van de Commissie bezwaarschriften kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard wegens premature indiening, in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8, eerste lid, bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift prematuur, dat wil zeggen voor het begin van de bezwaartermijn, is ingediend en zich naar het oordeel van verweerder geen uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb voordoet.
In beroep is aangevoerd dat de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) eiseres op 24 januari 2006 (mondeling) heeft medegedeeld dat reeds was beslist dat haar uitkering per 1 januari 2006 zou worden beëindigd. Volgens de gemachtigde van eiseres is dit door de DMO aan hem bevestigd, zodat op 24 januari 2006 prematuur bezwaar kon worden gemaakt tegen het besluit van 1 februari 2006. Naar aanleiding van de haar verstrekte informatie kon eiseres op of omstreeks 24 januari 2006 redelijkerwijs menen dat dit besluit reeds tot stand was gekomen, aldus haar gemachtigde. Dat de beëindigingsdatum 1 januari 2006 in het bezwaarschrift reeds kon worden genoemd, bevestigt volgens de gemachtigde van eiseres dat zij op 24 januari 2006 kennis droegen van datum en dat eiseres dus redelijkerwijs kon menen dat het besluit tot stand was gekomen. Ter zake van de ontvankelijkheid van het premature bezwaarschrift verwijst de gemachtigde van eiseres (voorts) naar zijn brief van 24 maart 2006 aan de heer S. ten Kate van het Team rechtsbescherming van verweerders gemeente (verder te noemen: Ten Kate). In deze brief brengt de gemachtigde bij Ten Kate in herinnering dat zij op 7 februari 2006 een kort telefonisch overleg hebben gehad, waarin de gemachtigde van eiseres Ten Kate met zoveel woorden heeft horen bevestigen dat het prematuur bezwaar tegen de beëindiging van de WWB-uitkering van eiseres ontvankelijk zou zijn, omdat eiseres kort voor de feitelijke beschikkingsdatum al van de zijde van de DMO te kennen was gegeven dat haar WWB-uitkering per 1 januari 2006 beëindigd zou worden.
Daarnaast heeft de gemachtigde van eiseres erop gewezen dat, hoewel eiseres bij het bezwaarschrift van 24 januari 2006 bezwaar heeft gemaakt tegen zowel de herziening en terugvordering van haar uitkering als tegen de beëindiging daarvan (per 1 januari 2006), door de Commissie bezwaarschriften slechts advies is uitgebracht over het bezwaar tegen de beëindiging en dat op basis van dit advies is beschikt tot kennelijke niet-ontvankelijkheid. Volgens de gemachtigde van eiseres voorziet de wet niet, althans niet in de gegeven omstandigheden, in een partiële behandeling van het bezwaarschrift, waarbij slechts op een onderdeel wordt beslist tot kennelijke niet-ontvankelijkheid en op een ander onderdeel een beslissing uitblijft.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 11 januari 2006 heeft besloten tot herziening en terugvordering van de door eiseres over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2005 ontvangen WWB-uitkering en bij besluit van 1 februari 2006 tot beëindiging van haar WWB-uitkering per 1 januari 2006. Nu verweerder derhalve twee afzonderlijke besluiten heeft genomen met betrekking tot de WWB-uitkering van eiseres, valt niet in te zien dat verweerder niet bij afzonderlijke besluiten op het namens haar tegen die besluiten gemaakte bezwaren zou kunnen beslissen. De Awb, noch enige andere wettelijke regeling verzet zich naar het oordeel van de rechtbank daartegen.
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat eiseres reeds op grond van het enkele feit dat haar door een consulent van de DMO mondeling was meegedeeld dat haar bijstandsuitkering zou worden beëindigd - nog daargelaten of deze consulent bevoegd was tot het doen van een dergelijke mededeling - redelijkerwijs kon menen dat door verweerder al een besluit tot beëindiging van haar bijstandsuitkering was genomen. Wellicht is eiseres op enig moment een mededeling gedaan in de trant van dat haar uitkering zou worden beëindigd - ter zitting heeft de rechtbank van eiseres zelf geen duidelijkheid verkregen over wanneer en wat haar in dat verband precies is medegedeeld -, doch dit brengt niet met zich dat eiseres redelijkerwijs kon menen dat verweerder daartoe al had besloten. Dat de gemachtigde van eiseres vervolgens bevestigd zou hebben gekregen dat verweerder wel al een beëindigingsbesluit had genomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet, dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft de rechtbank in ieder geval geen duidelijkheid kunnen verkrijgen over (door wie) wanneer en wat precies tegen de gemachtigde van eiseres is gezegd over de beëindiging van de WWB-uitkering van eiseres.
De rechtbank wijst er in dit verband voorts op dat de gemachtigde van eiseres in het bezwaarschrift zelf aangeeft dat het bezwaar prematuur is voor zover het is gericht tegen de beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 januari 2006. Dit bevestigt naar het oordeel van de rechtbank dat eiseres, althans haar gemachtigde, er ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift kennelijk van uitging dat nog geen schriftelijk besluit omtrent de beëindiging van de bijstandsuitkering was genomen. Dat de gemachtigde in het bezwaarschrift 1 januari 2006 noemt als datum waarop het recht op bijstand wordt beëindigd, maakt dat niet anders. De einddatum van de periode waarover de WWB-uitkering van eiseres is herzien en teruggevorderd, is immers 31 december 2005, zodat het voor de hand ligt dat een eventuele beëindiging zal plaatsvinden per 1 januari 2006.
Gelet op het vorenoverwogene doet zich in het onderhavige geval, waarin namens eiseres prematuur bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit van 1 februari 2006 tot beëindiging van de WWB-uitkering per 1 januari 2006, geen uitzonderingssituatie voor als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb. Om die reden heeft verweerder dit bezwaar terecht niet ontvankelijk verklaard.
Voor zover de gemachtigde van eiseres zich erop beroept dat hij (en dus ook eiseres) er gezien het telefonisch onderhoud met Ten Kate op 7 februari 2006 op mocht vertrouwen dat het (premature) bezwaar ontvankelijk zou worden geacht en dat dit vertrouwen moet worden gehonoreerd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Indien, zoals in het onderhavige geval, zich bij een prematuur bezwaar niet een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, kan een eventuele toezegging dat het bezwaar ontvankelijk is niet leiden tot een ontvankelijk bezwaar. Immers, het gaat daarbij om een imperatieve bepaling waarvan niet kan worden afgeweken. Het bestreden besluit kan daarom in rechte in stand worden gelaten.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van I.A.M. Booijink als griffier.
Afschrift verzonden op 4 september 2006
mtl