RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 574 WAO AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 6 juni 2006
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: G. Grote Beverborg, werkzaam bij Arcon Belangenbehartigers te Hengelo,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
gevestigd te Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 april 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser was werkzaam als administrateur voor 40 uur per week. Wegens rugklachten heeft hij zich op 15 oktober 2003 ziek gemeld. Op 21 juni 2004 heeft verweerder de door eiser ingediende aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen.
Bij besluit van 9 december 2004 heeft verweerder besloten eiser geen uitkering toe te kennen ingevolge die wet, aangezien hij op die datum niet, althans voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht in de zin van de WAO.
Bij brief van 22 december 2004 heeft A. Rolefes (verder: Rolefes), maatschappelijk werker bij de afdeling cardiologie van het Medisch Spectrum Twente (MST), verweerder het volgende meegedeeld:
‘Op 9 december 2004 kreeg de heer [eiser], geboren op [...] 1960, de beschikking over zijn aanvraag WAO-uitkering. De heer zal bezwaar maken tegen (een deel van) deze beschikking. De heer [eiser] is echter op 26-11-2004 opgenomen op de afdeling cardiologie van het Medisch Spectrum Twente (MST) Enschede met cardiale klachten. Door middel van katheterisatie zal verder beleid bepaald worden. Ten gevolge van deze opname is de heer niet in staat een tijdig bezwaarschrift in te dienen. Ik verzoek u dan ook de heer uitstel te verlenen voor het aantekenen van bezwaar totdat verdere medische behandeling is afgerond’.
In reactie hierop geeft verweerder Rolefes bij brief van 13 januari 2005 te kennen dat eiser Rolefes schriftelijk moet machtigen, alvorens verweerder het door Rolefes namens eiser ingediende bezwaarschrift van 22 december 2004 kan behandelen. Een door eiser te ondertekenen machtigingsformulier is bijgevoegd en dient binnen twee weken na dagtekening van de brief aan verweerder te worden geretourneerd. Daarbij is erop gewezen dat het niet tijdig toesturen van de machtiging kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
Bij brief van 21 januari 2005 heeft eiser zelf bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 december 2004. Op 4 maart 2005 heeft eiser zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toegelicht.
Bij het bestreden besluit van 28 april 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser kan zich blijkens het op 18 mei 2005 ingediende beroepschrift niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 17 juni 2005 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 18 mei 2005, waar eiser evenals zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
3. Overwegingen
Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder, hoewel daartoe opgeroepen, niet ter zitting is verschenen. Verweerder heeft de rechtbank op de dag van de zitting meegedeeld dat de gemachtigde van verweerder niet ter zitting kan verschijnen vanwege familieomstandigheden. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat indien een partij niet voldoet aan, onder meer, de verplichting te verschijnen, de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen. De rechtbank heeft mede gelet op tijdstip van de mededeling besloten om de zaak toch ter zitting te behandelen en indien dit noodzakelijk mocht blijken de zaak te heropenen. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding.
Vervolgens dient de rechtbank zich uit te laten over de vraag of verweerder eiser terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar. Dit betreft een aspect van openbare orde en dient door de rechtbank dan ook ambtshalve te worden getoetst.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, in verbinding met artikel 3:41 Awb, vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, Awb is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Overwegingen van de rechtbank
Verweerder heeft, zo blijkt uit de brief van 13 januari 2005, het schrijven van maatschappelijk werker Rolefes van 22 december 2004 aangemerkt als een proforma bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 9 december 2004 waarbij is geweigerd eiser per 13 oktober 2004 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen. Gelet echter op de inhoud van dit schrijven, waarin met zoveel woorden is aangegeven dat: “de heer bezwaar zal aantekenen (…)” en “ik verzoek u uitstel te verlenen voor het aantekenen van bezwaar (…)” kan dit schrijven niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:5 van de Awb. Het feit dat Rolefes evenmin achteraf door eiser is gemachtigd namens hem op te treden in de bezwaarprocedure tegen de beslissing van 9 december 2004, onderstreept naar het oordeel van de rechtbank te meer dat het schrijven van Rolefes van 22 december 2004, geen -namens eiser ingediend- bezwaarschrift is in die hier voor vermelde zin.
Dat eiser zelf op 21 januari 2005 een bezwaarschrift heeft ingediend, dat op 25 januari 2005 door verweerder is ontvangen, had voor verweerder evenmin aanleiding mogen vormen om over te gaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak. Uit de stukken leidt de rechtbank immers af dat het besluit van 9 december 2004, dat ziet op eisers recht op een WAO-uitkering, diezelfde dag aan eiser is verzonden. Derhalve is het betreffende besluit op 9 december 2004 aan eiser bekend gemaakt, hetgeen betekent dat de termijn voor het instellen van bezwaar is aangevangen op 10 december 2005 en is geëindigd op 20 januari 2005. Geconstateerd dient derhalve te worden dat eiser te laat een rechtsmiddel tegen het hier aan de orde zijnde besluit van 9 december 2004 heeft ingesteld.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Weliswaar blijkt uit de stukken dat eiser een deel van de bezwaartermijn opgenomen is geweest in het ziekenhuis, maar daaruit blijkt ook zoals eiser ter zitting heeft bevestigd, dat hij tussen kerst en oud en nieuw thuis is geweest. Hieruit volgt dat eiser in ieder geval niet de gehele bezwaarprocedure buiten staat is geweest zelf een bezwaarschrift in te dienen. Dat eiser destijds andere dingen aan zijn hoofd had dan het indienen van een bezwaarschrift, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Overige omstandigheden die tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zouden kunnen leiden, zijn niet naar voren gebracht en ook anderszins niet gebleken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb heeft nagelaten het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk te verklaren. Het bestreden besluit dient derhalve, onder gegrondverklaring van het hiertegen ingestelde beroep, te worden vernietigd. Nu verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, na de vernietiging van het bestreden besluit het bezwaar van eiser slechts niet-ontvankelijk kan verklaren, bestaat er voor de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij deze rechtbank.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
mr. G.F.S. Sloet-van der Kolk als griffier.
Afschrift verzonden op
mtl