ECLI:NL:RBALM:2006:AX6956

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05 / 622 RWNL AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieaanvraag op basis van onvoldoende verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 31 mei 2006 uitspraak gedaan over de afwijzing van een naturalisatieaanvraag door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De eiser, van Turkse nationaliteit, had op 29 oktober 2002 een verzoek tot naturalisatie ingediend, maar zijn aanvraag werd afgewezen op 12 november 2002. De afwijzing was gebaseerd op bedenkingen tegen zijn verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, zoals vastgelegd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure uitvoerig beschreven, waarbij de eiser zijn verblijf in Nederland diende aan te tonen voor de periode van 29 oktober 1997 tot 29 oktober 2002.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij gedurende de vereiste periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De overgelegde bewijsstukken, waaronder een huurovereenkomst en diverse verklaringen, werden door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het verblijf in Nederland bij de eiser ligt en dat hij dit moet aantonen met objectieve en controleerbare gegevens. De rechtbank heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de bewijslast zwaar is voor degene die om naturalisatie verzoekt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit van de Minister in stand kan blijven, omdat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de relevante periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 622 RWNL AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 31 mei 2006
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J. Schrijver-Zeeman, advocaat te Delden,
en
De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 19 april 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 29 oktober 2002 heeft eiser, van Turkse nationaliteit, bij verweerder een verzoek tot naturalisatie ingediend.
Bij besluit van 12 november 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Deze afwijzing is gegrond op de overweging dat bedenkingen bestaan tegen eisers verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Het namens eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 februari 2003 kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“U heeft uw bezwaarschrift ingediend op 29 oktober 2002. Uit de gemeentelijke basisadministratie van het bevolkingsregister [woonplaats] blijkt dat u eerst vanaf 29 juli 1998 ingeschreven staat. Hieruit volgt dat onvoldoende aannemelijk is dat u aan de verblijfstermijneis van vijf jaren ex artikel 8 lid 1 onder c van de Rijkswet [voldoet].”
Namens eiser is tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank, die dat beroep bij uitspraak van 20 april 2004 (kenmerk: 03/270 RWNL AG1 A) ongegrond heeft verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). Bij uitspraak van 20 december 2004, nummer 200404500/2, heeft de ABRS het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 20 april 2004 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van verweerder van 6 februari 2003 vernietigd.
Hiertoe heeft de ABRS overwogen, voor zover van belang, dat verweerder het primaire besluit van 12 november 2002 (voorts) heeft gehandhaafd met de overweging dat eiser niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaand aan zijn naturalisatieverzoek heeft verbleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN, dat verweerder deze afwijzingsgrond niet aan het primaire besluit ten grondslag heeft gelegd en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het achterwege laten van de hoorzitting geoorloofd was.
Vervolgens heeft verweerder eiser alsnog op 1 maart 2005 doen horen over zijn bezwaar. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft de voorzitter van de hoorcommissie eiser voorgehouden dat, uitgaande van de datum van eisers naturalisatieverzoek, eiser al op 29 oktober 1997 in Nederland had moeten wonen, dat de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 (datum inschrijving in de GBA) derhalve moet worden aangetoond en dat eiser dat moet doen met stukken uit objectieve bron, die (samen) betrekking hebben op de hele periode. Daarop heeft eisers gemachtigde een kopie van een huisvestingsvergunning overgelegd en erop gewezen dat zij ook nog in het bezit is van een subsidieaanvraag uit 1997 en dat uit oude dossiers eveneens blijkt dat eiser in Nederland is geweest. De voorzitter van de hoorzitting heeft er vervolgens op gewezen dat de huisvestingsvergunning geen hard bewijs is, dat in het departementale dossier over eiser bewijs is aangetroffen dat eiser gedurende de onderhavige periode op een zitting van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank Zwolle is geweest en op een hoorzitting van een ambtelijke commissie van de IND en dat dit wel hard bewijs is. Vervolgens heeft de voorzitter eiser een termijn van drie weken gegeven voor het overleggen van (nadere) stukken ten bewijze van de woontermijn, waarbij hij aangeeft dat dit bijvoorbeeld dokters- en tandartsrekeningen of loonafschriften kunnen zijn, dat er veel stukken zullen moeten worden overgelegd, aangezien het over een langere termijn gaat en dat de bewijslast bij eiser ligt en zwaar is. De voorzitter heeft erop gewezen dat de gestelde termijn van drie weken ook geldt voor het overleggen van bewijzen van de betaling van een in Duitsland opgelegde boete en van de inschrijving bij de gemeente van de echtscheiding tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote.
Bij brief van 7 maart 2005 heeft eisers gemachtigde het Turkse echtscheidingsvonnis en de vertaling daarvan toegezonden, alsmede de navolgende stukken als bewijs van feitelijk verblijf van eiser in Nederland in de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998:
1. een tewerkstellingsvergunning van eiser, geldig van 24 april 1997 tot en met 1 april 1999, waarbij eisers gemachtigde opmerkt dat eiser in die periode ook daadwerkelijk heeft gewerkt;
2. een gespreksverslag van een op 6 oktober 1997 gevoerd gesprek tussen de Inspecteur arbeidsinspectie Steenhuis en (onder meer) eiser;
3. een huurovereenkomst tussen de [woningstichting] en eiser, waarin staat dat eiser vanaf 3 november 1997 de woning aan de [adres] te [woonplaats] gaat huren, en een brief van genoemde stichting aan eisers gemachtigde van 3 maart 2005 waarin staat dat de huurovereenkomst op 3 november 1997 op het kantoor van de stichting is ondertekend;
4. een uitspraak van de arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, nrs. Awb 97/2401 en Awb 97/5706, waarin staat dat eiser is verschenen bij de openbare behandeling op 20 november 1997 van het door hem ingediende verzoek om voorlopige voorziening;
5. twee telefoonnotities van het facilitair bedrijf van de Arbeidsvoorziening van 6 maart 1998 en 3 april 1998 betreffende eisers aanvraag om een tewerkstellingsvergunning, waarbij eisers gemachtigde opmerkt dat als eiser niet in Nederland zijn geweest, het dossier gesloten zou zijn en de telefoonnotities overbodig zouden zijn geweest en dat men wist dat eiser op dat moment in Nederland verbleef, aangezien de IND had aangegeven eiser te zullen uitnodigen voor een hoorzitting;
6. een aan de Algemene Directie van de Arbeidsvoorziening gericht informatieverzoek van de IND, waarbij eisers gemachtigde opmerkt dat uit die brief de aanwezigheid van eiser, tegen de zin van de IND, blijkt;
7. een fax van de IND van 22 juli 1998 aan het facilitair bedrijf van de Arbeidsvoorziening waarin staat dat eiser aanwezig was op een zitting van de Ambtelijke Commissie van 21 juli 1998.
Bij de brief van 7 maart 1998 wordt tevens aan verweerder verzocht om telefonisch contact op te nemen, indien verweerder op grond van de overgelegde bewijsstukken niet van mening is eisers naturalisatieverzoek te kunnen toewijzen en om telefonisch te berichten indien eiser niet binnen twee weken een verlenging van zijn verblijfsvergunning met pasje kan ontvangen.
Bij brief van 15 maart 2005 heeft verweerder eiser het volgende medegedeeld:
“Voor de beantwoording van uw bezwaarschrift is het onder meer van belang te weten of aan u verblijf in Nederland zal worden toegestaan en zo ja, met welk doel. (…) Op de hoorzitting van 1 maart 2005 is besproken dat u een aanvraag heeft ingediend tot verlenging van uw verblijfsvergunning. Gebleken is thans dat op die aanvraag nog niet is beslist. Dit kan nog enige tijd duren.
Voorts merk ik op dat uit onderzoek is gebleken dat tot op heden de echtscheiding tussen u en (...) nog niet is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [woonplaats]. Vooralsnog wordt aangenomen dat u thans bigaam bent gehuwd, waardoor [u] niet wordt geacht te zijn ingeburgerd in de Nederlandse samenleving ingevolge artikel 8, lid 1d (oud) RWN.
Naar aanleiding van de overgelegde stukken merk ik op dat hiermee niet uw onafgebroken feitelijk verblijf gedurende de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 is aangetoond.
De omstandigheid dat aan u (vóór onderhavige periode) een tewerkstellingsvergunning is verleend, geldig van 4 april 1997 tot 1 april 1999, en dat ten aanzien hiervan een onderzoek door de Arbeidsinspectie is ingesteld, leidt niet tot de aanname dat u zich daadwerkelijk in Nederland bevond gedurende onderhavige periode.
Dat u op 3 november 1997 een huurovereenkomst op het kantoor van de verhuurder heeft ondertekend, op 20 november 1997 aanwezig was op een rechtbankzitting en op 21 juli 1998 bent verschenen op een zitting van een ambtelijke hoorcommissie, zijn tijdstippen in het begin en aan het einde van [de] te bewijzen periode waarmee niet is aangetoond dat u onafgebroken gedurende onderhavige periode in Nederland was. (…)
Gelet op het voorgaande stel ik voor om de beslissing op uw bezwaarschrift uit te stellen op grond van artikel 7:10 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht. Zodra is beslist op uw aanvraag tot verlenging van uw verblijfsvergunning en ik van u een kopie van het verleende verblijfsdocument heb ontvangen, zal ik een beslissing nemen op uw bezwaarschrift in het kader van naturalisatie.
Ik neem aan dat u instemt met dit voorstel, tenzij u mij binnen twee weken na dagtekening van deze brief van het tegendeel op de hoogte stelt of anderszins bericht.”
Daarop heeft eisers gemachtigde verweerder bij brief van 23 maart 2005 een afschrift van een GBA-uittreksel toegezonden, waarbij zij opmerkt dat daaruit blijkt van de inschrijving van de echtscheiding tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote.
Bij deze brief verzoekt eisers gemachtigde voorts om, zoals eerder toegezegd, te komen tot een spoedige afhandeling van de door eiser in mei 2004 ingediende aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning.
Voorts merkt eisers gemachtigde met betrekking tot het feitelijk verblijf van eiser gedurende de vereiste periode onder meer op: “uit het lijvige dossier, zoals door de IND opgebouwd blijken voldoende de diverse data van feitelijk verblijf van de heer [eiser]. Aan hem is een verblijfsvergunning verstrekt vanaf 24 april 1997. Over de late inschrijving van de heer [eiser] in de gemeente is uitgebreid geschreven, deze staat ook los van het feitelijk verblijf. De IND zou de eerste geweest zijn om de heer [eiser] geen verblijfsvergunning te hebben verstrekt, zou hij niet in Nederland hebben verbleven.”
Vervolgens heeft eisers gemachtigde verweerder bij brief van 5 april 2005 nog het volgende medegedeeld met betrekking tot het verzochte bewijs van vijf jaar onafgebroken verblijf: “de heer [eiser] heeft vanaf 24 april 1997 ononderbroken een verblijfsvergunning gehad. Indien dit onjuist was, had het de Staat vrij gestaan hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden dan wel de verblijfsvergunning in te trekken. In geen enkel processtuk heb ik kunnen ontdekken, dat de Staat ooit heeft gesteld, dat de heer [eiser] niet in Nederland verbleef. Gezien alle procedures in deze zaak is het redelijk, dat de Staat thans aannemelijk maakt, dat de heer [eiser] gedurende de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998, de datum inschrijving in het GBA, niet in Nederland verbleef. In het lijvige dossier, hetwelk zich ook bij de IND bevindt, ontbreekt iedere aanwijzing van vertrek van de heer [eiser] uit Nederland, integendeel, hieruit blijkt slechts overduidelijk zijn aanwezigheid. Ik heb u de mij voorhanden bewijzen gezonden op 7 maart 2005 en verzoek u thans per omgaande een beslissing te nemen.”
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 19 november 2002. Daarbij is dat bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Blijkens het beroepschrift van 30 mei 2005, op dezelfde dag ontvangen, heeft eiser zich niet met dit besluit kunnen verenigen. Onder overlegging van nieuwe bewijsstukken van zijn verblijf in Nederland in de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998, heeft eiser op 30 juni 2005 de gronden van zijn beroep ingediend.
Verweerder heeft op 16 augustus 2005 een verweerschrift ingediend.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 6 februari 2006 bericht een tweetal getuigen ter zitting te zullen meebrengen. Onder overlegging van uitspraken van de ABRS en van de rechtbank Den Haag, heeft verweerder hierop gereageerd bij brief van 14 februari 2006.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 2 maart 2006, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder met kennisgeving niet is verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord [2 getuigen], welke personen door eiser als getuigen zijn opgeroepen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 19 april 2005 in rechte in stand kan blijven.
Wettelijk kader
De Rijkswetten van 21 december 2000 (Staatsblad 618) en van 18 april 2002 (Staatsblad 222) tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot de verkrijging, de verlening en het verlies van het Nederlanderschap, zijn beide in werking getreden op 1 april 2003.
Ingevolge artikel VII , tweede lid, van de Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RRWN 2000) blijft, voor verzoeken die vóór 1 april 2003 zijn ingediend, de oorspronkelijke tekst van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de RWN en de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999, van toepassing. Dientengevolge gelden in de onderhavige zaak de hierna weergegeven wettelijke bepalingen.
Ingevolge artikel 7 van de RWN kan, aan vreemdelingen die daarom verzoeken, bij Koninklijk Besluit het Nederlanderschap worden verleend.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en c, van de RWN, zoals deze bepaling luidde vóór 1 april 2003, komen voor de verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoekers, die tenminste vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in Nederland, onderscheidenlijk de Nederlandse Antillen of Aruba, woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad.
Ingevolge artikel 10 van de RWN (oud), kan verweerder, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft zijn bestreden besluit gegrond op de volgende, samengevat weergegeven, overwegingen.
Aangezien eisers naturalisatieverzoek is ingediend op 28 oktober 2002, is de periode die, gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN (oud), beoordeling staat de periode van 29 oktober 1997 tot 29 oktober 2002. Nu gebleken is dat eiser vanaf 29 juli 1998 is ingeschreven in een gemeentelijke basisadministratie (GBA), moet de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 aan de hand van stukken worden aangetoond. Gegeven de (aard van de) naturalisatieprocedure rust op degene die op naturalisatie verzoekt een zware bewijslast om de gerezen twijfel dat hij gedurende vijf jaar onafgebroken werkelijk verblijf hier te lande heeft gehad, weg te nemen. Verwezen wordt in dit verband op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 oktober 2001, nr. AWB 00/3720.
De in de heropende bezwaarprocedure door eiser overgelegde bewijsstukken leveren niet voldoende bewijs op voor het gestelde werkelijk verblijf in Nederland gedurende de onderhavige procedure; met die stukken is niet eisers onafgebroken feitelijk verblijf gedurende de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 aangetoond.
De omstandigheid dat eiser voorafgaand aan deze periode een tewerkstellingsvergunning is verleend, geldig van 24 april 1997 tot 1 april 1998, leidt niet tot de aanname dat eiser in bedoelde periode daadwerkelijk in Nederland verbleef. Dat eiser op 3 november 1997 een huurovereenkomst ten kantore van de verhuurder heeft ondertekend, op 20 november 1997 aanwezig was op een rechtbankzitting en op 21 juli 1998 op een zitting van de ambtelijke hoorcommissie is verschenen, zijn tijdstippen in het begin en aan het einde van de te bewijzen periode, doch tonen evenmin aan eiser onafgebroken gedurende de onderhavige periode in Nederland was. Het feit dat eiser gedurende die periode in het bezit was van een vergunning tot verblijf, vormt evenmin onomstotelijk bewijs dat eiser feitelijk in Nederland heeft verbleven. Verwezen wordt in dit verband naar uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2003, nr. 02/3506, en de rechtbank Zwolle-Lelystad van 19 oktober 2004, nr. 04/472. Derhalve is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij gedurende de hiervoor genoemde periode onafgebroken feitelijk in Nederland heeft verbleven, zodat hij niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN.
Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om op grond van artikel 10 RWN van de gestelde voorwaarde af te wijken.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij vanaf april 1997 onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Eiser wijst er in dit verband op dat in 1997, toen hij in vreemdelingenbewaring werd gesteld, de vreemdelingendienst zijn paspoort heeft ingenomen, dat hij zijn paspoort nooit retour heeft ontvangen omdat de vreemdelingendienst het zoek heeft gemaakt, dat hij van april 1997 tot in 1999 heeft geprocedeerd om een verblijfs- en tewerkstellingsvergunning te verkrijgen, dat de overheid in het kader daarvan diverse onderzoeken heeft verricht, waarbij nimmer is vastgesteld dat eiser niet werkte en/of niet aanwezig was, dat hem in 1999, met terugwerkende kracht tot 24 april 1997, een verblijfsvergunning is verleend, dat het voor hem niet mogelijk was Nederland te verlaten, hetgeen ook niet zijn bedoeling was, dat het derhalve weinig aannemelijk is dat hij in de betwiste periode zijn aanvraag om een verblijfs- en tewerkstellingsvergunning in gevaar zou brengen door Nederland te verlaten en dat hij bovendien bij de Vereniging TAAB als godsdienstleraar werkzaam was. Verder blijkt uit het verslag van de hoorzitting van 1 maart 2005 dat eiser bij die gelegenheid een aantal stukken heeft overgelegd, waaruit eisers aanwezigheid in Nederland in de betwiste periode blijkt.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in de betwiste periode onafgebroken feitelijk in Nederland heeft verbleven, heeft eiser in beroep voorts nog de navolgende stukken overgelegd:
1. Een overzicht uit de huuradministratie van de A[woningstichting] waaruit volgens eiser blijkt dat hij van 3 november 1997 tot 5 augustus 2002 aan de [adres] te [woonplaats] heeft gewoond. Eiser wijst er hierbij op dat uit dit overzicht blijkt dat hij geen huurschulden heeft achtergelaten over deze periode en dat zijn huur gedurende vijf jaren is betaald.
2. De reactie van PTT Telecom op eisers aanvraag om een telefoonaansluiting vanaf 25 november 1997.
3. Rekeningafschriften van ABN-Amro van de periode van 29 oktober 1997 tot 28 juli 1998. Volgens eiser blijken hieruit opnamen door hem, stortingen van lesgelden, betalingen van KPN Telecomrekening, huur, kosten Nutsbedrijven en treinkaartjes bij de NS. Dit zijn allemaal opnamen in Nederland, aldus eiser.
4. Verontreinigingsheffing en ingezetenenomslag Waterschap Regge en Dinkel over 1998.
5. Een door N. Yavuz (voorzitter), E. Odaci (penningmeester) en S. Cabur (secretaris) ondertekende verklaring van het bestuur van de Vereniging TAAB te Hengelo d.d. 23 mei 2005. Eiser geeft hierbij aan dat deze verklaring betrekking heeft op zijn werkzaamheden in de betwiste periode voor de vereniging.
6. Een verklaring van M. Roemahlewang, adviseur van het Steunpunt Minderheden Overijssel (SMO) te Almelo d.d. 8 juni 2005. Eiser geeft hierbij aan deze verklaring betrekking heeft op zijn werkzaamheden als vertegenwoordiger van de Vereniging TAAB in de verschillende overlegronden met het SMO.
7. Een verklaring van M. Karkdijk, medewerker van het Leescafé ‘De Meridiaan’ d.d. 2 juni 2005, die verklaart dat eiser in de periode oktober 1997 tot juli 1998 wekelijks drie à vier keer per week de bibliotheek te Almelo bezocht.
Eiser is van mening dat hij met de reeds eerder, en met de in beroep overgelegde stukken aannemelijk gemaakt dat hij in de betwiste periode ononderbroken werkelijk in Nederland heeft verbleven. Volgens eiser wordt dit bevestigd door de ter zitting door de heer [getuige] en de heer [getuige] afgelegde verklaringen.
Verweerder heeft bij zijn verweerschrift nog naar voren gebracht, kort samengevat, dat de in beroep overgelegde stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten, en, ten overvloede, dat deze stukken onvoldoende bewijs vormen voor eisers verblijf in Nederland in de in geding zijnde periode. Bij zijn brief van 14 februari 2006 heeft verweerder erop gewezen dat de objectiviteit van de getuigen die ter zitting zullen verschijnen onvoldoende komt vast te staan, gezien de vertrouwensband die zij met eiser hebben.
Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het nieuwe, door eiser bestreden besluit berust op een andere (weigerings)grond dan die waarop het primaire besluit van 12 november 2002 berust: laatstgenoemd besluit is gegrond op de overweging dat bedenkingen bestaan tegen eisers verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de RWN, terwijl het thans bestreden besluit berust op de grond, kort weergegeven, dat eiser niet heeft aangetoond dat hij gedurende de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 onafgebroken feitelijk verblijf in Nederland heeft gehad en dus niet voldoet aan het in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN neergelegde vereiste. Tijdens de hoorzitting, zo blijkt uit het verslag daarvan, is deze grond aan de orde gesteld en is eiser vervolgens in de gelegenheid gesteld om met stukken uit objectieve bron, die (samen) betrekking hebben op de gehele periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998, aan te tonen dat hij die periode onafgebroken in Nederland heeft verbleven.
Blijkens de door verweerder in zijn verweerschrift genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 1 maart 2004, nummer 200300876/1, en 20 oktober 2004, nr. 200400398/1, rust de bewijslast voor het onafgebroken verblijf in Nederland gedurende de in artikel 8, eerste lid, onder c, van de RWN genoemde termijn van vijf jaar uitsluitend op degene die om naturalisatie heeft verzocht, in dit geval dus eiser. Dit houdt in, zo volgt uit - onder meer - deze uitspraken, dat eiser dat verblijf tegenover de minister aannemelijk moet maken aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 20 oktober 2004 volgt voorts dat bij dergelijke gegevens moet worden gedacht aan gegevens die - bijvoorbeeld - afkomstig zijn van de instanties die eiser tijdens het verblijf in Nederland in de in geding zijnde periode financieel hebben ondersteund en onderdak verschaft of van instanties, waarvan hij gedurende deze periode medische zorg heeft ontvangen. Eiser is tijdens de hoorzitting op de noodzaak van dergelijke gegevens gewezen.
Tijdens en na de hoorzitting heeft eisers gemachtigde een aantal stukken overgelegd ten bewijze van eisers feitelijk verblijf in Nederland in de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
De omstandigheid dat eiser beschikte over de bij de brief van 7 maart 2005 overgelegde huisvestings- en tewerkstellingsvergunning, sluit niet uit dat eiser gedurende (een deel van) de in geding zijnde periode buiten Nederland heeft verbleven. Ditzelfde geldt in feite ook voor de bij de brief van 7 maart 2005 overgelegde telefoonnotities van het facilitair bedrijf van de Arbeidsvoorziening van 6 maart 1998 en 3 april 1998.
Het bij genoemde brief overgelegde gespreksverslag toont slechts aan dat eiser vóór de in geding zijnde periode, te weten op 6 oktober 1997, in Nederland was voor een gesprek met de Inspecteur arbeidsinspectie Steenhuis, doch biedt geen bewijs voor feitelijk verblijf in Nederland in de in geding zijnde periode.
Het bij voormelde brief overgelegde huurcontract is reeds daarom ontoereikend als bewijs voor verblijf als hiervoor bedoeld, omdat eiser eerst op 3 november 1997 het huurcontract ten kantore van de verhuurder heeft ondertekend, terwijl de te bewijzen periode aanvangt op 29 oktober 1997. Daarnaast zijn het tijdstip van ondertekening van het huurcontract en de tijdstippen waarop eiser aanwezig was op respectievelijk een rechtbankzitting (20 november 1997) en een zitting van de ambtelijke hoorcommissie (21 juli 1998) gelegen in het begin en aan het einde van de te bewijzen periode. Nu dit op zichzelf staande momenten/gebeurtenissen zijn, is met desbetreffende, eveneens bij de brief van 7 maart 2005 overgelegde documenten niet aangetoond dat eiser onafgebroken gedurende de in geding zijnde periode in Nederland heeft verbleven. Ook het bij die brief overgelegde informatieverzoek van de IND toont dat niet aan.
Aldus is met de door eiser tijdens de hoorzitting van 1 maart 2005 en bij brief van 7 maart 2005 overgelegde stukken, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, niet aangetoond dat eiser in de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 feitelijk verblijf in Nederland had. Het enkele feit dat gedurende die periode in het bezit was van een vergunning tot verblijf, vormt daarvoor, zoals verweerder terecht heeft gesteld, evenmin onomstotelijk bewijs. Voor het oordeel dat verweerder de door eiser overgelegde stukken ten bewijze van zijn verblijf in Nederland gedurende de in geding zijnde periode niet als ontoereikend heeft mogen beschouwen, bestaat dan ook geen grond.
In beroep heeft eiser nieuwe bewijsstukken ingebracht en heeft hij getuigen opgevoerd om aan te tonen dat hij in de in geding zijnde periode in Nederland heeft verbleven. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt.
Nadat eiser bij brief van 7 maart 2005 een aantal bewijsstukken had overgelegd, heeft verweerder hem bij brief van 15 maart 2005 onder meer medegedeeld dat, en om welke reden met die stukken geen onafgebroken feitelijk verblijf gedurende de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 is aangetoond. Daarnaast wijst verweerder er in de brief van 15 maart 2005 op dat nog niet is beslist op het verzoek van eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning en dat de echtscheiding tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote nog niet is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [gemeente] (GBA), zodat wordt aangenomen dat eiser bigaam is gehuwd en dus niet wordt geacht te hebben voldaan aan het in artikel 8, eerste lid, onder d, van RWN neergelegde vereiste voor naturalisatie. Vervolgens stelt verweerder in zijn brief voor, onder verwijzing naar het voorgaande, om de beslissing op eisers bezwaarschrift uit te stellen op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder voegt daaraan toe dat hij een beslissing daarop zal nemen zodra is beslist op zijn aanvraag tot verlenging van uw verblijfsvergunning en verweerder van eiser een kopie van het verleende verblijfsdocument heeft ontvangen.
Hoewel verweerder eiser met evenbedoeld voorstel niet expliciet een extra termijn heeft gegeven voor het indienen van nadere stukken die aantonen dat hij in de in geding zijnde periode feitelijk in Nederland verbleef, blijkt uit verweerders brief van 15 maart 2005 dat dit wel de strekking van dat voorstel was. Dat het eisers gemachtigde niet duidelijk was dat haar een extra termijn werd gegund voor het indienen van stukken als hiervoor bedoeld, acht de rechtbank niet erg waarschijnlijk. Eisers gemachtigde heeft immers bij brief van 23 maart 2005 wel een afschrift van een GBA-uittreksel toegezonden om aan te tonen dat de echtscheiding tussen eiser en zijn toenmalige echtgenote in de GBA was ingeschreven. Dat verweerder niet telefonisch contact heeft opgenomen, zoals eisers gemachtigde had voorgesteld bij haar brief van 7 maart 2005, doet er niet aan af dat verweerder bij zijn brief van 15 maart 2005 duidelijk en zonder voorbehoud te kennen heeft gegeven dat met de ingebrachte bewijsstukken niet eisers onafgebroken feitelijk verblijf gedurende de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 is aangetoond. Hierin heeft eisers gemachtigde evenwel geen aanleiding gezien om op zoek te gaan naar nadere bewijsstukken, hoewel haar daartoe wel, zij het impliciet, de gelegenheid was geboden. Integendeel, bij de hiervoor reeds genoemde brief van 23 maart 2005 heeft eisers gemachtigde tot uitdrukking gebracht dat zij alle voorhanden zijnde bewijsstukken reeds had toegezonden, waarna zij bij haar brief van 5 april 2005 heeft verzocht om per omgaande een beslissing op eisers bezwaarschrift te nemen.
Aldus heeft eisers gemachtigde er, ondanks het duidelijke standpunt van verweerder over de bij brief van 7 maart 2005 ingediende bewijsstukken, bewust van afgezien om hangende bezwaar nog nadere bewijsstukken in te brengen. Eisers gemachtigde laat blijken dat er niet meer bewijsstukken zijn en dringt zelfs aan op een spoedige beslissing op eisers bezwaarschrift, welke beslissing ook niet snel daarna volgt. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de mogelijkheid voor eiser om nog met bewijzen te komen over zijn verblijf in Nederland gedurende de in geding zijnde periode, ten einde te bewerkstelligen dat het door hem op 29 oktober 2002 ingediende naturalisatieverzoek alsnog wordt ingewilligd, in dit geval is geëindigd op het moment dat de door hem aangevochten beslissing op bezwaar werd genomen. Weliswaar kan aan eiser niet het recht worden ontzegd om hangende beroep nieuwe bewijsstukken in het geding te brengen en getuigen op te voeren, maar naar het oordeel van de rechtbank zal daarmee de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kunnen worden aangetast. In zoverre zal dan ook bij de beoordeling van dat besluit voorbij moeten worden gegaan aan de desbetreffende documenten en getuigenverklaringen. De rechtbank tekent hierbij nog aan dat verweerder daar bij het nemen van de beslissing op bezwaar geen rekening mee heeft kunnen houden en ook van eiser geen enkele indicatie had gekregen dat er meer aan bewijs was dan wat in bezwaar was ingebracht, integendeel zelfs. Bovendien is onverklaard gebleven waarom die documenten/getuigen niet in bezwaar zijn ingebracht/opgevoerd.
Ten overvloede overweegt de rechtbank over de eerst in beroep door eiser ingebrachte documenten en opgevoerde getuigen nog het volgende.
Hetgeen hiervoor is overwogen over het in bezwaar ingebrachte huurcontract geldt evenzeer voor het in beroep ingebrachte overzicht uit de huuradministratie van de [woningstichting]. Ook dit overzicht is reeds gelet op de aanvangsdatum van de periode waarop het betrekking heeft ontoereikend als bewijs voor verblijf in Nederland gedurende de in geding zijnde periode. Ditzelfde geldt in feite ook voor de reactie van PTT Telecom op eisers aanvraag om een telefoonaansluiting vanaf 25 november 1997 en voor de heffingsaanslag van het waterschap Regge en Dinkel, die uitsluitend betrekking heeft op het jaar 1998.
De door eiser in beroep ingebrachte rekeningafschriften van ABN-Amro hebben betrekking op de periode van 11 november 1997 tot 21 juli 1998 en bewijzen dus evenmin eisers verblijf in Nederland in de periode van 29 oktober 1997 tot 28 juli 1998, nog daargelaten dat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, de aanwezigheid van eiser hier te lande niet is vereist voor de betalingen en opnamen die volgens de rekeningafschriften zijn verricht.
Bij gebreke van bijvoorbeeld salarisstroken of andere officiële documenten van de vereniging TAAB waaruit blijkt dat eiser voor deze vereniging werkzaamheden heeft verricht gedurende de in geding zijnde periode, levert de door eiser in beroep ingebrachte verklaring van leden van het bestuur van de Vereniging TAAB onvoldoende bewijs op voor eisers verblijf in Nederland gedurende de in geding zijnde periode.
Uit de door eiser in beroep ingebrachte verklaring van M. Roemahlewang blijkt dat eiser hem heeft ontmoet in het kader van overlegronden met het SMO. Nu dit op zichzelf staande bijeenkomsten betreffen, terwijl in deze verklaring bovendien niet is vermeld wanneer de overlegronden plaatsvonden, bewijst de verklaring van M. Roemahlewang niet dat eiser gedurende de in geding zijnde periode in Nederland heeft verbleven. De verklaring van M. Karkdijk is daartoe evenmin toereikend bij gebreke van officiële documenten waaruit blijkt dat eiser in de in geding zijnde periode regelmatig de bibliotheek van Almelo bezocht.
Blijkens de ter zitting door [getuigen] afgelegde verklaringen had eiser met hen meer dan alleen zakelijk contact, als gevolg waarvan onvoldoende vaststaat dat deze verklaringen afkomstig zijn uit een objectieve bron. Hierenboven heeft [getuige] ter zitting verklaard dat eiser gedurende de periode van oktober 1997 tot eind februari 1998 bij hem heeft gewoond, hetgeen de rechtbank niet goed te rijmen acht met het door eiser in bezwaar overgelegde huurcontract en het in beroep overgelegde overzicht uit de huuradministratie van de [woniongstichting]. Al met al vormen de ter zitting door [getuigen] afgelegde verklaringen onvoldoende bewijs voor eisers verblijf in Nederland gedurende de in geding zijn periode.
Aldus is ook met de door eiser in beroep ingebrachte stukken en met de ter zitting door [getuigen] afgelegde verklaringen, afzonderlijk en in onderlinge samenhang bezien, niet aangetoond dat eiser in de periode van 29 oktober 1997 tot 29 juli 1998 feitelijk verblijf in Nederland had.
Ten slotte ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in eisers geval geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 10 van de RWN.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van mr. H.W.A. de Jong als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtl