ECLI:NL:RBALM:2006:AW9250

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
4 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05 / 308 WW AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens weigering reïntegratietraject

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 4 mei 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. D.J.H. Habers, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had een WW-uitkering ontvangen, maar deze was door verweerder met 30% gekort voor de duur van 16 weken. De reden hiervoor was dat eiser had geweigerd deel te nemen aan een reïntegratietraject, wat volgens de Wet Werkloosheidswet (WW) een verplichting is voor werknemers. Eiser was het niet eens met deze maatregel en stelde dat de aangeboden reïntegratietrajecten niet effectief waren en dat hij niet had geweigerd, maar dat het traject was stopgezet op initiatief van het reïntegratiebureau.

De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail bekeken. Eiser had eerder al een korting van 10% gekregen wegens onvoldoende medewerking aan bemiddeling. De rechtbank oordeelde dat de reïntegratietrajecten die aan eiser waren aangeboden, wel degelijk als activiteiten ter bevordering van de inschakeling in arbeid moesten worden aangemerkt. Eiser had niet voldaan aan zijn verplichting om hieraan mee te werken, wat leidde tot de opgelegde maatregel. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid en dat de opgelegde maatregel van 30% gedurende 16 weken rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 05 / 308 WW AZ1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer d.d. 4 mei 2006
in het geschil tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. D.J.H. Habers, werkzaam bij Bureau Rechtshulp Enschede te Enschede,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 9 februari 2005.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 2 juli 2003 is eiser met ingang van 1 mei 2003 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW) toegekend.
Bij besluit van 11 mei 2004 is eiser medegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 12 april 2004 gedurende 16 weken wordt gekort met 10%, daar hij niet voldoende heeft meegewerkt aan bemiddeling via Alexander Calder arbeidsintegratie bv (hierna: Calder). Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij besluit van 2 november 2004 is eisers WW-uitkering beëindigd wegens het opnieuw weigeren van een reïntegratietraject. Tegen dit besluit is op 19 november 2004 door eiser een bezwaarschrift ingediend. Op 19 januari 2005 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 9 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard in zoverre dat de beslissing van 2 november 2004 wordt herroepen wat betreft de motivering en de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering. Bij het bestreden besluit wordt eiser een maatregel opgelegd van 30% gedurende 16 weken wegens het opnieuw niet meewerken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in arbeid.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift van 21 maart 2005, aangevuld bij schrijven van
20 april 2005, niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 12 mei 2005 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 maart 2006 heeft verweerder gereageerd op een schrijven van de rechtbank van 12 januari 2006.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 april 2006, waar eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mevrouw L.A.P. ter Laak.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 9 februari 2005 in rechte in stand kan blijven.
Juridisch kader
Artikel 26 van de WW luidt – voor zover van belang – als volgt.
“1. De werknemer is verplicht:
(…)
e. mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in de hoofdstukken VI en XA;
(…).”
Artikel 27 van de WW luidt - voor zover relevant - als volgt.
“(…)
3. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van de artikelen 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 4°, of zesde lid, of 26 of artikel 55, tweede lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen, dan wel de verplichting, bedoeld in artikel 25 of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet binnen de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onderscheidenlijk de Centrale organisatie werk en inkomen daarvoor vastgestelde termijn is nagekomen, weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk.
4. Een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
(…)
8. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen stelt nadere regels met betrekking tot het derde en vierde lid.”
De nadere regels als bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW zijn neergelegd in het Maatregelenbesluit UWV van 9 augustus 2004, Stcrt. 2004 (hierna: Maatregelenbesluit).
In artikel 2 van het Maatregelenbesluit is bepaald dat verweerder een maatregel oplegt met inachtneming van dit besluit. De verplichtingen waarop een maatregel van toepassing is, zijn per wet ingedeeld in categorieën en opgenomen in de bijlage bij het besluit.
Artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt - voorzover van belang - dat het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting van de vierde categorie wordt gesanctioneerd met het opleggen van een maatregel van 20% over een periode van 16 weken. Tot de verplichtingen van de vierde categorie behoort onder andere het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onder e, WW. Artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, 10% bedraagt indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft.
Artikel 9, eerste lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt dat indien aan de verzekerde schriftelijk is bekendgemaakt dat hem wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting een maatregel is opgelegd, en hij binnen twee jaren na de dag van deze bekendmaking opnieuw dezelfde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt het percentage van de maatregel als bedoeld in de artikelen 3 tot en met 7 met de helft daarvan verhoogd.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de WW-uitkering van eiser gekort met 30% voor de duur van 16 weken. Daartoe acht hij - samengevat - het volgende redengevend. Op grond van de WW is een werknemer verplicht om mee te werken aan de activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in arbeid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan deze verplichting, aangezien hij (opnieuw) heeft geweigerd een reïntegratietraject te volgen.
Eiser kan zich niet verenigen met de inhoud van het bestreden besluit en voert daartoe - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aan. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat in het geheel geen sanctie moet worden opgelegd, omdat de reïntegratie-trajecten waar hij niet aan mee zou willen werken niet kunnen worden beschouwd als activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in arbeid. Aangetoond is namelijk, aldus eiser, dat de reïntegratietrajecten die worden aangenomen er niet toe leiden dat werklozen sneller werk krijgen. Eiser blijft dan ook van mening dat het inschakelen van een reïntegratiebureau op geen enkele wijze een positieve bijdrage heeft geleverd en zal leveren aan zijn mogelijkheden om werk te vinden. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat niet gezegd kan worden dat hij niet heeft meegewerkt aan het bij Calder in gang gezette traject; dat is namelijk, aldus eiser, op initiatief van Calder stopgezet. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat als er een sanctie moet worden opgelegd, de uitkering met 15% moet worden gekort.
Overwegingen van de rechtbank
Vast staat dat het bij Calder in gang gezette traject een reïntegratiemaatregel betreft als bedoeld in hoofdstuk VI van de WW en uit dien hoofde moet worden aangemerkt als een activiteit ter bevordering voor de inschakeling in arbeid in de zin van artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW. Ingevolge deze wettelijk bepaling is eiser verplicht daaraan mee te werken, wat eiser ook denkt over de zin daarvan. Vast staat dat eiser niet aan deze verplichting heeft voldaan. Zo blijkt uit een gespreksverslag van 23 april 2004 dat heeft eiser bevestigd dat het bij Calder in gang gezette reïntegratietraject is beëindigd omdat hij niet mee wil werken aan dat traject. Bovendien is eiser om die reden bij besluit van 11 mei 2004 een sanctie opgelegd. Al met al staat vast dat eiser destijds heeft geweigerd om (verder) mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor de inschakeling in arbeid als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW en dat uit dien hoofde een sanctie is opgelegd.
Vast staat voorts dat eiser in oktober 2004 opnieuw een reïntegratietraject is aangeboden en dat eiser geweigerd heeft om daaraan mee te werken omdat een reïntegratiebureau volgens eiser geen enkele baan oplevert. Dit blijkt uit een gespreksverslag van 8 oktober 2004. Ook hier geldt dat het op die datum aangeboden traject een reïntegratiemaatregel is als bedoeld in hoofdstuk VI van de WW en uit dien hoofde moet worden aangemerkt als een activiteit ter bevordering voor de inschakeling in arbeid in de zin van artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW. Aldus staat vast dat eiser voor de tweede maal de op hem rustende, in artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW neergelegde verplichting niet is nagekomen.
Verweerder was derhalve op grond van het bepaalde in artikel 27, derde lid, van de WW gehouden om een maatregel op te leggen. Bovendien staat, gelet op het vorenoverwogene, vast dat verweerder minder dan twee jaar geleden een korting heeft opgelegd aan eiser wegens overtreding van dezelfde verplichting.
Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit in verbinding met categorie C, vierde categorie, ten eerste, onderdeel 4, van de bijlage van dat besluit, en in verbinding met artikel 9 van het Maatregelenbesluit volgt dat verweerder in een dergelijk geval in beginsel een korting op de werkloosheidsuitkering moet opleggen van 30% gedurende zestien weken, tenzij bij de tweede maal dat de verplichting van artikel 26, eerste lid, onder e, van de WW niet wordt nageleefd sprake is van verminderde dan wel het geheel ontbreken van verwijtbaarheid. Anders dan eiser ter zitting heeft gesteld, volgt uit de tekst van artikel 9 van het Maatregelenbesluit niet dat het percentage van de daadwerkelijk opgelegde eerste sanctie - in dit geval 10% - met de helft daarvan moet worden verhoogd. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond om aan te nemen dat er bij hem sprake is van verminderde dan wel het geheel ontbreken van verwijtbaarheid.
Nu de rechtbank niet is gebleken van dringende redenen als bedoeld in het zesde lid van artikel 27 van de WW, kan het bestreden besluit, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, in stand blijven, zodat het beroep van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard dient te worden. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2006
Afschrift verzonden op
mtl