RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 04 / 831 WOB AZ1 A en 04 / 942 WOB AZ1 A
uitspraak van de Enkelvoudige kamer d.d.
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.J.R. Oude Middendorp, werkzaam bij Camps Advocatuur te Enschede,
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op eisers bezwaarschrift van 13 februari 2004 en het alsnog genomen reële besluit van verweerder d.d. 23 september 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij brief van 27 oktober 2003 is namens eiser met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) verzocht om openbaarmaking van stukken die zijn opgesteld naar aanleiding van een steekincident in het psychiatrisch ziekenhuis TPZ Helmerzijde.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft verweerder besloten de getuigenverklaringen, het behandelplan van de dader en de basisgegevens van de dader niet openbaar te maken op grond van artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob. De (rest van de) basisgegevens van de dader en de afspraken met de dader met betrekking tot de veiligheid worden op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob niet openbaar gemaakt.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 februari 2004 bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 maart 2004 heeft eiser de gronden van zijn bezwaar ingediend. Bij verzoekschrift van dezelfde datum heeft eiser aan de voorzieningenrechter van de rechtbank tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende openbaarmaking van het onderzoeksrapport van de Inspectie Volksgezondheid naar aanleiding van het steekincident.
In het kader van dat verzoek heeft verweerder bij schrijven van 13 april 2004 een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, met het verzoek artikel 8:29, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen ten aanzien van de stukken waarvan namens verzoeker om inzage is verzocht. De rechtbank heeft dat verzoek deels toegewezen en op 15 april 2004 ten aanzien van die stukken bepaald dat kennisneming aan verzoeker niet is toegestaan.
Eiser heeft de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming om mede op de grondslag van de geheim gehouden stukken uitspraak te doen aan de rechtbank verleend.
Bij uitspraak van 28 april 2004 heeft de voorzieningenrechter voorshands geoordeeld:
- dat verweerder op juiste gronden artikel 10, eerste lid, onder d, van de Wob heeft toegepast ten aanzien van de stukken genaamd “verslag van strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie”, “bijlage 3” en “bijlage 4”, aangezien deze stukken persoonsgegevens bevatten betreffende de gezondheid overeenkomstig artikel 16 Wet bescherming persoonsgegevens;
- dat de brief van 23 september 2003 van Mediant aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg geen gegevens bevat waarvoor het algemene uitgangspunt van openbaarheid moet wijken indien het stuk geanonimiseerd wordt voor zover het de naam van de dader betreft;
- dat verweerder ten onrechte openbaarmaking van Bijlage 1 bij voormelde brief heeft geweigerd, waartoe wordt overwogen dat indien de naam van de dader wordt weggehaald, zoals hierboven is gemotiveerd, het belang van de openbaarheid zwaarder dient te wegen dan het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, en dat, voor zover het stuk namen van andere betrokkenen bevat eveneens het belang van de openbaarheid zwaarder weegt gelet op het feit dat zij vanuit hun beroep daarin vermeld zijn;
- dat openbaarheid van Bijlage 6 bij bedoelde brief achterwege dient te blijven voor zover in dit stuk gedeelten betrekking hebben op de privacy van de dader en het slachtoffer, zodat de alinea op pagina 2 bovenaan en de daarop aansluitende passage betreffende “Voorlopige conclusie” verwijderd dient te worden, dat ten aanzien van de rest van het stuk de namen van dader en slachtoffer verwijderd dienen te worden, evenals de geboortedata, en dat de privacy van degene die het verslag heeft opgesteld niet in geding is, nu het verslag uit hoofde van diens beroep is opgesteld;
- dat ook ten aanzien van bijlage 5 bij genoemde brief van 23 september 2003 het algemeen belang van openbaarmaking dient te prevaleren boven de belangen die zijn gediend met weigering van openbaarmaking, waarbij wordt aangetekend dat de privacy van de dader niet in geding is indien zijn naam wordt verwijderd.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens geoordeeld dat weliswaar het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk kan worden toegewezen, doch dat het bij wijze van voorlopige voorziening openbaar maken van de stukken een (te) vergaande maatregel is omdat het leidt tot een onomkeerbare situatie, hetgeen op gespannen voet staat met het karakter van een voorlopig oordeel. Van oordeel zijnd dat eiser wel gebaat is met bij een spoedige afhandeling van de bodemprocedure, heeft de voorzieningenrechter verweerder bij wijze van voorlopige voorziening opgedragen binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak een beslissing op eisers bezwaar te nemen.
Op 1 juni 2004 is eiser ter zake van zijn bezwaar gehoord door de VWS-commissie bezwaarschriften Awb.
Bij brief van 23 augustus 2004, bij de rechtbank ingekomen op 24 augustus 2004, heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 13 februari 2004 (reg.nr. AWB 04/831 WOB).
Op 8 september 2004 heeft de VWS-commissie bezwaarschriften Awb advies uitgebracht over eisers bezwaar. Bij besluit van 23 september 2004 heeft verweerder alsnog beslist op eisers bezwaar. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit (reg.nr. AWB 04/942 WOB).
Bij brief van 23 september 2004 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend, met het verzoek artikel 8:29, van de Awb toe te passen ten aanzien van de stukken waarvan namens eiser om inzage is verzocht. De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en op 27 oktober 2004 ten aanzien van die stukken bepaald dat kennisneming aan verzoeker niet is toegestaan.
Eiser heeft de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming om mede op de grondslag van de geheim gehouden stukken uitspraak te doen aan de rechtbank verleend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 6 oktober 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.M.A. Reith.
Beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (AWB 04/831)
De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder bij besluit van 23 september 2004 alsnog een beslissing heeft genomen op eisers bezwaarschrift van 13 februari 2004, het procesbelang aan eisers beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar is komen te ontvallen. Niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang heeft bij beoordeling van dit onderdeel van het beroep. Derhalve dient eisers beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (geregistreerd onder nummer AWB 04/831), niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Nu vaststaat dat verweerder niet heeft beslist binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gestelde beslistermijn, acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze proceskosten vastgesteld op EUR 80,50 (indienen beroepschrift: 1 punt; wegingsfactor 0,25), ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beroep tegen het besluit van 23 september 2004 (AWB 04/942)
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 23 september 2004 in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 2 van de Wob verstrekt een bestuursorgaan bij de uitvoering van zijn taak, onverminderd het elders bij de wet bepaalde, informatie overeenkomstig deze wet.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbende document vermeldt, waarover hij informatie wenst te ontvangen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover het persoonsgegevens betreft als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonsgegeven verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
In artikel 16, dat is opgenomen in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wbp is, voor zover hier van belang, bepaald dat de verwerking van persoonsgegevens betreffende onder meer iemands gezondheid verboden is behoudens het bepaalde in deze paragraaf.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob bepaalt dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van inspectie, controle en toezicht door het bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 8 september 2004, eisers bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de schending van het vormvoorschrift en het geanonimiseerd openbaar maken van verweerders brief van 23 september 2003, en voor het overige ongegrond.
Het “verslag van het strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie”, en de bijlagen 3 (een verslag van de psychiater), 4 (een behandelbespreking) en 6 (een verslag van de psychiater) maakt verweerder niet openbaar op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob vanwege de vermelding van persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens. Daarnaast wordt bedoeld verslag niet openbaar gemaakt vanwege het belang van inspectie, controle en toezicht als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob. De bijlagen 1 (getuigenverklaringen van medewerkers van de betrokken instelling omtrent het incident), 2 (getuigenverklaringen van medewerkers van de betrokken instelling omtrent de separatie van de dader) en 5 (afspraken met de dader met betrekking tot de veiligheid) maakt verweerder niet openbaar vanwege enerzijds het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang en anderzijds, voor zover het de namen van de slachtoffers betreft, vanwege het in artikel 10, tweede lid, aanhef onder e, van de Wob genoemde belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Uit navraag bij de betrokken instelling is gebleken, aldus verweerder, dat de namen van de dader en het slachtoffer slechts in beperkte kring, namelijk binnen de afdeling, bekend zijn en dat in grotere kring geen namen bekend zijn gemaakt. Uit de brief van 23 september 2003, die, behoudens de bijlagen, wel openbaar wordt gemaakt, is de naam van de dader weggelakt, omdat volgens verweerder het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene op dit punt zwaarder weegt dan het belang van de openbaarmaking. Eisers verzoek om vergoeding van de tijdens bezwaar gemaakte proceskosten wijst verweerder af omdat zijns inziens niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
In genoemd advies is over het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang in relatie tot het belang van openbaarmaking van de bijlagen 1, 2 en 5 het volgende overwogen.
Niet onaannemelijk is dat indien op grond van (de angst voor) openbaarmaking van meldingen van incidenten, instellingen dergelijke meldingen niet meer zouden doen, de Inspectie voor de volksgezondheid (Inspectie) in ernstige mate wordt belemmerd in haar wettelijk opgedragen toezichthoudende taken. Tevens bestaat ingeval van openbaarmaking van de door de instelling bij de melding toegezonden verslagen en verklaringen het risico dat de instellingen in de toekomst zeer terughoudend zullen zijn met toezending van zodanige stukken aan de Inspectie, waardoor aan de Inspectie relevante informatie voor de uitoefening van haar wettelijke taak zou worden onthouden. Ook zouden medewerkers van de instellingen terughoudender kunnen zijn bij het opstellen van verslagen en het afleggen van verklaringen. Aannemelijk is dat openbaarmaking van de door de instelling opgestelde en toegezonden verklaringen als thans aan de orde de bereidwilligheid tot melding van incidenten door de instelling alsmede de medewerking door de werknemers van de instelling significant in negatieve zin zal beïnvloeden.
In beroep heeft eiser, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Door eerst op 23 september 2004 een beslissing op bezwaar te nemen, terwijl de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 28 april 2004 had opgedragen dat binnen vier weken na dagtekening van de uitspraak te doen, heeft verweerder onrechtmatig gehandeld, c.q. gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Ten gevolge van het steekincident, veroorzaakt door een medepatiënt, is eiser depressief geraakt en lijdt hij aanzienlijke schade. Indien zou komen vast te staan dat de instelling aansprakelijk - en dus schadeplichtig - is wegens gebrek aan toezicht tijdens het incident, zou dat eiser helpen het gebeurde te verwerken en zijn schade vergoed te krijgen. Eiser is erbij gebaat het incident zo snel mogelijk achter zich te laten, doch door de weigerachtige opstelling van verweerder wordt dat ernstig belemmerd en treedt in feite een secundaire victimisatie op. Ter onderbouwing van de aansprakelijkstelling, wenst eiser de beschikking te krijgen over alle bescheiden die ten grondslag liggen aan het onderzoeksrapport. Doordat verweerder persisteert in de weigering tot volledige openbaarmaking van deze bescheiden, wordt eiser ernstig belemmerd in zijn bewijsvoering. Het belang van eiser tot openbaarmaking weegt zwaarder dan de mogelijke inbreuk die dit zal hebben op de persoonlijke levenssfeer, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat de Wob het publieke belang van openbaarmaking van overheidsinformatie veronderstelt en dat veel bescheiden geanonimiseerd kunnen worden.
Van de door verweerder te betrachten extra zorgvuldigheid bij toepassing van de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob neergelegde absolute weigeringsgrond is niet gebleken. De onderbouwing van de op deze grond geweigerde stukken is volstrekt ontoereikend en dus in strijd met het motiveringsbeginsel.
Wat betreft de toepassing de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob neergelegde weigeringsgrond kan het niet zo zijn dat openbaarmaking van essentiële stukken achterwege blijft omdat de betreffende dienst bang is geen informatie van de instelling meer te zullen krijgen. Ook de onderbouwing van de op grond van genoemde bepaling geweigerde stukken is volstrekt ontoereikend en dus in strijd met het motiveringsbeginsel. Daarnaast is hetgeen in de memorie van toelichting bij artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob hier niet aan de orde, zodat verweerder zijn bevoegdheid om stukken op deze grond te weigeren in dit geval heeft misbruikt. Niet aannemelijk is dat de taak van de Inspectie Volksgezondheid zozeer afhankelijk is van de gestelde vertrouwensrelatie tussen de medewerkers van de instelling en de Inspectie Volksgezondheid, dat het belang van inspectie, controle en toezicht geschaad zou worden door openbaarmaking van de gevraagde gegevens.
Hierbij wordt aangetekend dat het hier gaat om een professionele instelling die uit hoofde van haar maatschappelijke functie en functioneren onderworpen is aan inspectie, controle en toezicht, dat vanuit de maatschappij hoge eisen worden gesteld aan het functioneren van dergelijke instellingen en dat de maatschappij verwacht dat als zich incidenten voordoen als in het geval van eiser, een diepgaand onderzoek plaatsvindt.
Wat betreft de toepassing van de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob neergelegde weigeringsgrond dient ten aanzien van professioneel handelende personen niet te snel te worden aangenomen dat sprake is van schending van de persoonlijke levenssfeer.
Overwegingen van de rechtbank
Voor zover eiser met zijn stelling, dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door eerst op 23 september 2004 een beslissing op bezwaar te nemen, terwijl de voorzieningenrechter daarvoor in zijn uitspraak van 28 april 2004 een termijn van vier weken heeft gegeven, heeft willen betogen dat het besluit van 23 september 2004 moet worden vernietigd wegens overschrijding van die termijn, verwerpt de rechtbank dat betoog. De enkele overschrijding van de voor het beslissen op bezwaar gestelde termijn, brengt niet met zich dat de uiteindelijk genomen beslissing op bezwaar onrechtmatig is. De rechtbank tekent hierbij aan dat eiser al eerder dan in augustus 2004 beroep had kunnen instellen tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
De informatie waarop eisers Wob-verzoek betrekking heeft betreft een stuk met als aanhef “Verslag van strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie”, voorzien van een zestal bijlagen. Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te hebben genomen van deze stukken, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat het “verslag van het strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie”, en de bijlagen 3, 4 en 6 bij dit verslag bijzondere persoonsgegevens bevatten, als bedoeld in artikel 16, in samenhang met artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpb. Het gaat hier om persoonsgegevens betreffende de gezondheid van dader en slachtoffer van het steekincident. Niet kan worden gezegd dat de verstrekking van deze gegevens kennelijk geen inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Voorts onderschrijft de rechtbank verweerders standpunt dat in bijlage 6 de desbetreffende gegevens van de dader zodanig zijn verweven met de feiten, dat scheiding daarvan niet goed mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing heeft geacht op evengenoemde stukken en met toepassing van deze bepaling geweigerd deze openbaar te maken. Voor zover verweerder ook op andere gronden heeft geweigerd de hier aan de orde zijnde stukken openbaar te maken, behoeven die gronden derhalve geen bespreking meer.
Openbaarmaking van de bijlagen 1, 2 en 5 bij het “Verslag van strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie” heeft verweerder geweigerd omdat volgens hem, kort gezegd, het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang, respectievelijk, voor zover het de namen van de dader en het slachtoffer betreft, het onder e van dat artikellid genoemde belang, zwaarder weegt dan het openbaarheidsbelang.
In dit verband stelt de rechtbank voorop, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) ook reeds meermalen heeft overwogen, dat het recht van openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het belang van een goede en democratische bestuursvoering dient en iedere burger in gelijke mate toekomt, zodat geen onderscheid kan worden gemaakt naar de persoonlijke belangen en oogmerken van de verzoeker.
Bij de te verrichten belangenafweging in het kader van de Wob worden het publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie, welk belang de Wob vooronderstelt, en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. De belangen die eiser stelt te hebben bij verstrekking van de door hem gevraagde informatie spelen bij die belangenafweging derhalve geen rol. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS dient de vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet door de rechter integraal te worden getoetst en wijkt de rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
Voor zover het gaat om de namen van de dader en het slachtoffer in de hier aan de orde zijnde stukken, ziet de rechtbank niet in dat verweerder niet in redelijkheid het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer heeft kunnen laten prevaleren boven het openbaarheidsbelang. Derhalve heeft verweerder met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob openbaarmaking van deze informatie mogen weigeren.
Hierbij gaat het dus uitsluitend om de namen van de dader en het slachtoffer in de hier aan de orde zijnde stukken en niet, zoals eiser kennelijk veronderstelt, (ook) om de namen en/of andere gegevens van medewerkers van de instelling die verklaringen hebben afgelegd over het steekincident.
Aan zijn weigering de, kort gezegd, bijlagen 1, 2 en 5 op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob openbaar te maken, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, zoals ter zitting van verweerders zijde is verwoord, openbaarmaking van de onderhavige, aan het eindrapport over het steekincident ten grondslag liggende stukken ertoe kan leiden dat instellingen en beroepsbeoefenaren minder snel geneigd zullen zijn om de informatie over een knelpunt vrijwillig aan de Inspectie volksgezondheid verstrekken, waardoor de toezichthoudende taak van de Inspectie - het bevorderen van de kwaliteit van de zorg - wordt bemoeilijkt. In dit verband heeft verweerders gemachtigde nog opgemerkt dat openbaarmaking van de onderliggende stukken nadat het eindoordeel van de Inspectie bekend is geworden ertoe kan leiden dat de inspectietaak in het vervolg, bij toekomstige onderzoeken, bemoeilijkt wordt, hetgeen om die reden niet wenselijk wordt geacht.
Bij zijn uitspraak van 16 oktober 1998, nr. H01.97.0793, opgenomen in de losbladige editie van de Wob van uitgeverij Vermande, heeft de ABRS overwogen, voor zover hier van belang, dat indien als gevolg van de verzochte openbaarmaking, zoals appellant - de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport - stelt, de bij de beroepsuitoefening betrokkenen in het vervolg niet meer bereid zullen zijn om op dezelfde wijze als nu het geval is of op vergelijkbare wijze mee te werken aan het tot stand komen van visitatierapporten, en indien die rapporten, indien zij al worden gemaakt, door de verenigingen niet meer aan de Inspectie (voor de Gezondheidszorg) ter beschikking zullen worden gesteld, en indien voorts de Inspectie hierdoor haar toezichthoudende taak niet meer goed zal kunnen uitoefenen en de leden van de beroepsgroep zullen worden benadeeld, niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in redelijkheid met een beroep op de wet genoemde belangen van inspectie, controle en toezicht en van onevenredige benadeling de verzochte openbaarmaking heeft kunnen weigeren. De ABRS overweegt vervolgens dat appellante in de bestreden beslissing op bezwaar de aldus gestelde feiten en omstandigheden evenwel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en dat de beslissing van appellant om in dat geval aan onder meer het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang na heroverweging in bezwaar meer gewicht toe te kennen dan aan het belang van openbaarmaking van het visitatierapport onvoldoende is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert.
Ook in het onderhavige geval heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat door openbaarmaking van de bijlagen 1, 2 en 5 de bereidwilligheid tot melding van incidenten door de instelling alsmede de medewerking door de werknemers van de instelling significant in negatieve zin zal beïnvloeden. In ieder geval heeft verweerder hierover geen toetsbare gegevens aangedragen. Opvallend in dit verband is dat verweerders gemachtigde ter zitting, daarnaar gevraagd, heeft verklaard dat niet - diepgravend - is onderzocht wat de gevolgen (zouden kunnen) zijn van openbaarmaking van gegevens als waar het in dit geval om gaat. Wel zouden volgens verweerders gemachtigde signalen worden ontvangen dat openbaarmaking van dergelijke gegevens tot gevolg heeft dat incidenten minder snel zullen worden gemeld. Behoudens het ter zitting gegeven voorbeeld, dat een medewerker van een instelling die een verklaring had afgelegd had verklaard dat openbaarmaking van zijn verklaring gevolgen had voor de werksfeer, heeft verweerder ook deze signalen niet met toetsbare gegevens geconcretiseerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerders beslissing om het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang te laten prevaleren boven het belang van openbaarmaking van de bijlagen 1, 2 en 5 bij het “Verslag van strafbaar feit ten behoeve van de Inspectie” onvoldoende is voorbereid en een draagkrachtige motivering ontbeert. Het beroep dient derhalve gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (indienen beroepschrift: 1 punt, bijwonen zitting: 1 punt; EUR 322,- per punt) en reiskosten (EUR 6,80, [woonplaats] - Almelo v.v.).
Beslist wordt derhalve als volgt:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (AWB 04/831);
- verklaart het beroep gegrond, voorzover het is gericht tegen het besluit van 23 september 2004 (AWB 04/942);
- vernietigt het besluit van 23 september 2004;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 731,30, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser;
- verstaat dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad EUR 136,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van A.E.M. Lever als griffier.