Namens eiseres wordt in beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een verbetering, als bedoeld door de Hoge Raad in zijn arrest van 8 augustus 2003, nr. 36.766 (Breda), zodat noch ter zake van winkels, noch ter zake van woningen baatbelasting kan worden geheven. Uit dit arrest volgt, zo betoogt eiseres, dat baatbelasting niet is bedoeld voor de vervanging van reeds bestaande voorzieningen, tenzij sprake is van een wezenlijke verbetering. In dit verband wijst eiseres erop dat in Hengelo slechts uiterlijke wijzigingen hebben plaatsgevonden, die met name zijn bereikt door gebruik van andere materialen of vormen, waarbij het karakter van de in de herinrichting betrokken straten, te weten voetgangersgebied met beperkt laad- en losverkeer, niet is gewijzigd, aldus eiseres. Het gebied was naar zijn aard winkel- en woongebied en is dat na de herinrichting gebleven en is qua omvang niet uitgebreid. Weliswaar ziet het er na de werkzaamheden anders uit, doch de Hoge Raad heeft “uiterlijk” niet opgenomen als criterium, aldus eiseres.
Daarnaast heeft verweerder volgens eiseres in strijd gehandeld met het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2003, door geen onderscheid te maken tussen de kosten van verbetering en de kosten van vervanging. Het principe van het opleggen van baatbelasting bevreemdt eiseres, omdat vanaf de aanvang van de herinrichting hinder daarvan wordt ondervonden, terwijl deze last door verweerder niet wordt gecompenseerd.
Eiseres wijst voorts op het arrest van de Hoge Raad van 25 mei 1988, nr. 25.347 (Sneek), waaruit valt af te leiden dat een verbetering mogelijk wel aanwezig kan worden geacht, indien door herinrichting meer omzet/winst wordt behaald. Dit zal zich volgens eiseres echter niet vaak voordoen, omdat winkelend publiek koopgewoontes niet zal veranderen vanwege een andere inrichting/bestrating. Als eiseres in de afgelopen periode al meer omzet/winst heeft behaald, dan was dat eerder het gevolg van het vestigen van haar pand in het nieuwe, kleinschalige winkelcentrum, waarmee het bestaande winkelgebied is uitgebreid, dan van een andere inrichting/bestrating.
Verder wijst eiseres nog op het arrest van de Hoge Raad van 11 november 1959 inzake de gemeente Ruinen, waaruit reeds viel af te leiden dat er geen baat is bij vervanging van reeds bestaande voorzieningen, in casu wegverharding, als niet tevens sprake is van een wezenlijke verbetering. Ook toen was al duidelijk dat er geen baatbelasting kan worden geheven ter zake van onderhoud, ook al vindt dat onderhoud plaats door algehele vervanging met ander materiaal. Volgens eiseres is in het onderhavige geval echter sprake van werkzaamheden die gebruikelijk zijn bij (groot) onderhoud, waarbij het feit dat dit (groot)onderhoud mogelijkerwijs eerder heeft plaatsgevonden dan de gemeente zelf noodzakelijk achtte, niet automatisch bewerkstelligt dat er dan ineens sprake is van een verbetering van bestaande voorzieningen. Eiseres betoogt dat, voor zover wordt geoordeeld dat er wel sprake is van een verbetering, als bedoeld door de Hoge Raad in zijn hiervoor genoemde arrest van 8 augustus 2003, alleen dat deel van de kosten dat kan worden toegerekend aan daadwerkelijke verbetering, waardoor de eigenaar van de onroerende zaak wordt gebaat, kan meetellen bij de berekening van de hoogte van de baatbelasting.
Daarnaast wordt namens eiseres in beroep aangevoerd dat woningen ten onrechte buiten de heffing van baatbelasting zijn gelaten. Hiertoe wordt naar voren gebracht dat woningen ook zijn gebaat door bestrating, verlichting, groenvoorzieningen en (ander) straatmeubilair, zoals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld in zijn arresten van 4 februari 1997, nr. 3745/1982 (Maasbracht), en 27 januari 2000, nr. P97/20426 (Hilversum). Verder wijst eiseres erop dat verweerder ook niet uitsluit dat onder “degene die bij het begin van het belastingjaar het genote heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht”, over wie ingevolge artikel 3 van de Verordening de kosten van de voorzieningen worden omgeslagen, woningbezitters vallen. Evenmin blijkt volgens eiseres uit de in artikel 1, eerste lid, van de Verordening opgenomen definitie van het begrip “onroerende zaak” dat hiermee uitsluitend winkels worden bedoeld. Deze definitie is zo ruim gesteld dat ook woningen hier zonder problemen onder kunnen vallen. Het niet in de heffing betrekken van woningen is volgens eiseres in strijd met het bij de heffingsgrondslagen als uitgangspunt genomen profijtbeginsel. Eiseres concludeert dat verweerder ten onrechte andere onroerende zaken dan winkels niet in de heffing van baatbelasting heeft betrokken. Mocht worden geoordeeld, zo betoogt eiseres, dat naast (groot)onderhoud mede sprake is van bestaande voorzieningen, dan dient volgens haar het gedeelte van de kosten van verbetering, ter zake waarvan verhaal via baatbelasting kan plaatsvinden, ook aan de woningen in het onderhavige gebied te worden toegerekend, in verband waarmee het tarief dient te worden bijgesteld.