ECLI:NL:RBALM:2005:AU2421

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 847 NABW AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstand naar de norm voor een alleenstaande wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 9 september 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M.P. Smit, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2004, waarin de bijstandsaanvraag van zijn ex-partner werd afgewezen op basis van de veronderstelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Eiser en zijn ex-partner ontvingen sinds 9 december 1998 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, aanvankelijk naar de norm voor gehuwden. Na beëindiging van deze bijstand heeft de ex-partner op 29 maart 1999 een aanvraag ingediend voor bijstand naar de norm voor alleenstaanden, waarbij zij stelde dat de gezamenlijke huishouding was beëindigd. Verweerder heeft echter vastgesteld dat eiser nog steeds in de woning van de ex-partner verbleef, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Dit leidde tot de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

De Centrale Raad van Beroep heeft eerder in een uitspraak van 4 mei 2004 geoordeeld dat de ex-partner en eiser voor de toepassing van de Abw als gehuwden moesten worden aangemerkt. De rechtbank heeft in deze procedure vastgesteld dat het besluit van 21 april 1999, waarin de aanvraag van de ex-partner werd afgewezen, ook impliciet de afwijzing van bijstand naar de norm voor gehuwden inhield. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft later beroep ingesteld tegen het besluit van 21 juli 2004, waarin opnieuw werd beslist op het bezwaar van de ex-partner.

De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het eerdere besluit, omdat dit besluit niet aan hem was gericht. In de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser geen bewijs heeft geleverd dat de jaaropgave van zijn inkomen onjuist was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 847 NABW AZ1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.P. Smit, advocaat te Almelo,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 12 juli 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser en [naam] (hierna: [naam]) ontvingen sedert 9 december 1998 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan, naar de norm voor gehuwden. Nadat deze bijstand met ingang van 9 december 1998 was beëindigd, heeft [naam] op 29 maart 1999 bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Bij deze bijstandsaanvraag heeft [naam] vermeld dat de samenwoning (met eiser) met ingang van 4 maart 1999 was beëindigd. Omdat bij verweerder twijfels bestonden of eiser ook feitelijk naar het door [naam] opgegeven adres was verhuisd, heeft verweerder hiernaar onderzoek laten doen. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser (nog steeds) het hoofdverblijf had in de woning van [naam]. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 21 april 1999 besloten de aanvraag van [naam] af te wijzen, omdat, aldus dit besluit “er in uw situatie sprake is van een gezamenlijke huishouding omdat u en uw ex-partner het hoofdverblijf hebben in dezelfde woning (artikel 3 lid 3 sub a Abw). Uw gezamenlijk inkomen is hoger dan de bijstandsnorm die voor u beiden geldt”.
Tegen dit besluit heeft [naam] bezwaar gemaakt. Haar bezwaar, dat zich richt tegen verweerders oordeel dat in haar geval sprake is van een gezamenlijke huishouding, heeft verweerder bij besluit van 8 februari 2001 ongegrond verklaard. Het beroep dat door eiseres tegen dit besluit was ingesteld, heeft deze rechtbank bij uitspraak van 18 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [naam] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 mei 2004, nr. 01/6064 NABW, heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de uitspraak van de rechtbank van 18 oktober 2001 vernietigd, het beroep (bij de rechtbank) gegrond verklaard en verweerders besluit van 8 februari 2001 vernietigd, met de bepaling dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak. De CRvB overweegt hiertoe onder meer het volgende:
“Het vorenstaande betekent dat appellante [[naam]] en [eiser] voor de toepassing van de Abw een gezamenlijke huishouding voerden zodat appellante als gehuwd moest worden aangemerkt en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of het gezamenlijk inkomen van appellante en [eiser] aan toekenning van bijstand naar de norm voor gehuwden in de weg stond. Uit de berekening van het inkomen van Korte over maart 1999 blijkt dat de uitkering ingevolge de Ziektewet en de uitkering van AAV Netwerk Verzekeringen B.V. tezamen minder hebben bedragen dan de voor gehuwden geldende bijstandsnorm.
Dat het inkomen van [eiser] mogelijk had kunnen worden aangevuld met een uitkering ingevolge de Toeslagenwet, doet hier niet aan af.
Het vorenstaande betekent dat het besluit van 8 februari 2001 niet op een deugdelijke grondslag berust. Dat besluit dient derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.”
Bij faxbericht van 19 mei 2004, met daarbij een overzicht van de belastingdienst van eisers inkomen over 1999, heeft verweerder bij eisers gemachtigde inkomstengegevens van eiser opgevraagd.
Bij brief van 17 juni 2004 heeft eisers gemachtigde bericht dat hij het overzicht van de belastingdienst voor commentaar had voorgelegd aan eiser en dat de enige daarop ontvangen reactie van eiser een telefoonnotitie betrof, waarin eiser laat weten in december 1998 voor het laatst bij Twente Select te hebben gewerkt. Hierbij geeft eisers gemachtigde aan dat hij in het dossier wel de bijgevoegde jaaropgaven 1999 aantrof, waaruit blijkt dat het overzicht van de belastingdienst hiermee, op [bedrijf] Service B.V. na, correspondeert. Voor de goede orde meldt eisers gemachtigde dat de AAV Netwerk uitkering een aanvullende Ziektewetuitkering betreft, die qua periode samenviel met de Ziektewetuitkering van het GAK en dat er in die zin dus geen overlap is.
Vervolgens heeft verweerder eiser medegedeeld dat uit het overzicht van de belastingdienst blijkt dat eiser over het jaar 1999 diverse inkomsten heeft genoten. Ten einde te kunnen beoordelen of eiser en [naam] gezamenlijk mogelijk gedurende de periode van 29 maart 1999 tot 30 september 1999, vanaf welke datum [naam] een bijstandsuitkering ontvangt naar de norm voor een alleenstaande, recht hebben op bijstand naar de norm voor gehuwden (onder aftrek van inkomsten), stelt verweerder eiser in de gelegenheid om van die inkomsten bewijsstukken over te leggen waaruit de hoogte van de inkomsten blijkt, alsmede de perioden waarop die inkomsten betrekking hebben.
Op 7 juli 2004 heeft eiser de gevraagde bewijsstukken overgelegd, daaronder begrepen de jaaropgave 1999 van AAV Netwerk Verzekeringen.
Bij besluit van 12 juli 2004 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van [naam] tegen het besluit van 21 april 1999. Met inachtneming van de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2004 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder bij het nieuwe besluit op bezwaar overwogen dat het gezamenlijk inkomen van [naam] en eiser over de periode van 29 maart 1999 tot en met 30 juni 1999 meer bedroeg dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor gehuwden en dat dit inkomen over de periode van 1 juli 1999 tot 30 september 1999 beneden deze norm ligt, zodat nog recht bestaat op een totaalbedrag aan bijstand van netto EUR 52,54, welk bedrag aan [naam] en eiser, ieder voor de helft, betaalbaar wordt gesteld.
Tegen het besluit van 21 juli 2004 heeft eiser bij brief van 26 augustus 2004, op dezelfde dag binnengekomen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Bij brief van 14 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is geagendeerd voor de openbare zitting van de rechtbank van 25 augustus 2005. Daartoe uitgenodigd, is eiser, noch zijn gemachtigde verschenen en heeft verweerder zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Processueel
De rechtbank stelt ambtshalve vast dat bij het besluit van 21 april 1999 niet alleen is beslist op de aanvraag van eiseres om bijstand naar de norm voor een alleenstaande, doch tevens, hoewel daarvoor geen gezamenlijke aanvraag door eiser en [naam] was ingediend, over bijstand naar de norm voor gehuwden. Immers, door bij dat besluit te overwegen dat het gezamenlijk inkomen - van [naam] en eiser - hoger is dan de bijstandsnorm die voor [naam] en eiser beiden geldt, heeft verweerder tot uitdrukking gebracht dat (ook) wordt geweigerd een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden toe te kennen. In zoverre is eiser belanghebbende bij het - uitsluitend aan [naam] gerichte - besluit van 21 april 1999, in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat eiser tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, doch wel beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 21 juli 2004, waarbij verweerder opnieuw heeft beslist op het door eiseres gemaakte bezwaar en alsnog bijstand naar de norm voor gehuwden heeft toegekend. Dit brengt met zich dat moet worden beoordeeld of artikel 6:13 van de Awb, dat bepaalt dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, in de weg staat aan de ontvankelijkheid van eisers beroep. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval, waartoe het volgende wordt overwogen.
Het besluit van 21 april 1999 was genomen op de aanvraag van [naam] om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Er was niet - tevens - een gezamenlijke aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor gehuwden, doch niettemin hield dat besluit mede in de weigering bijstand naar die norm te verstrekken. Dit betreft een impliciete weigering, die min of meer in het besluit van 21 april 1999 is verscholen, waarbij nog moet worden aangetekend dat het besluit uitsluitend aan [naam] is gericht en niet - mede - aan eiser. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet aan eiser worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 21 april 1999.
Inhoudelijk
In beroep heeft eiser uitsluitend aangevoerd dat verweerder ter beoordeling van het recht op bijstand naar de norm voor gehuwden is uitgegaan van een te hoog inkomen van eiser over de periode van 29 maart 1999 tot 30 september 1999 omdat, naar hij stelt, de jaaropgave ter zake van de aanvulling op zijn Ziektewetuitkering niet deugt. Eiser heeft er in dit verband op gewezen dat hij doende is een en ander door middel van bankafschriften te bewijzen. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
De jaaropgave waarop eiser doelt, betreft de door hem zelf aan verweerder verstrekte jaaropgave 1999 van AAV Netwerk Verzekeringen. Zoals verweerder in zijn verweerschrift tot uitdrukking heeft gebracht, mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van deze jaaropgave. Nu eiser - ook in beroep - geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de jaaropgave niet juist is, ziet de rechtbank geen aanleiding dit beginsel in zijn geval te doorbreken. De conclusie moet dan ook zijn dat hetgeen in beroep is aangevoerd niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit.
Het bestreden besluit kan derhalve in rechte stand in stand worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank te Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. W.F. Claessens als voorzitter en mrs. E. Venekatte en M.E. van Wees als leden, in tegenwoordigheid van J. Wenniger als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2005
Afschrift verzonden op
mtl