ECLI:NL:RBALM:2005:AT6397

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 620 WW44 AQ1 A en 04/685 WW44 AQ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor het nieuw bouwen en verbouwen van het gemeentehuis te Haaksbergen

In deze zaak gaat het om de bouwvergunning voor het nieuw bouwen en verbouwen van het gemeentehuis op het perceel Markt 3 te Haaksbergen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de op 9 maart 2004 verleende bouwvergunning en heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn op 2 juli 2004 was verstreken, maar dat verweerder op 13 juli 2004 alsnog een besluit heeft genomen. Hierdoor is het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het procesbelang is komen te vervallen. De rechtbank heeft verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op EUR 80,50.

Daarnaast heeft de rechtbank de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen de bouwvergunning beoordeeld. Eiser stelde dat verweerder ten onrechte had getoetst aan het bestemmingsplan "Centrum Haaksbergen" in plaats van het bestemmingsplan "Haaksbergen Centrum". De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had getoetst aan het bestemmingsplan dat op het moment van de beslissing in werking was. Eiser voerde ook aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen van de bouw voor de parkeerdruk en de ontzonning van zijn perceel. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had aangetoond dat de bouwvergunning voldeed aan de relevante wet- en regelgeving en dat de bezwaren van eiser niet gegrond waren.

De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in stand kan blijven en verklaart het beroep ongegrond. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die de rechtbank zouden kunnen overtuigen van het onterecht verlenen van de bouwvergunning. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 25 mei 2005.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 620 WW44 AQ1 A en 04/685 WW44 AQ1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: J.P.E. Baakman, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Bawa te Haaksbergen,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haaksbergen, verweerder,
Derde-belanghebbende: gemeente Haaksbergen, vergunninghoudster.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Het niet tijdig besluiten van verweerder op de bezwaren van eiser, alsmede de beslissing op bezwaar van 13 juli 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij beroepschrift van 2 juli 2004 is namens eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op eisers bezwaarschrift van 5 april 2004 tegen de op 9 maart 2004 verleende bouwvergunning voor het nieuw bouwen c.q. verbouwen van het gemeentehuis op het perceel Markt 3 te Haaksbergen.
Per telefaxberichten d.d. 7 en 8 juli 2004 heeft eiser een nader stuk in het geding gebracht.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft verweerder op de bezwaren van eiser beslist.
Bij brief van 16 juli 2004 heeft de rechtbank partijen bericht dat het onderhavige beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar d.d. 13 juli 2004. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 04/685. Tevens is eiser in de gelegenheid gesteld om (aanvullende) gronden van beroep in te dienen.
Per telefaxbericht van 16 juli 2004 heeft eiser van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Eiser heeft de rechtbank per telefaxbericht d.d. 21 juli 2004 gevraagd om de beroepen versneld te behandelen.
Bij brief van 27 juli 2004 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
Per telefaxbericht d.d. 4 augustus 2004 heeft eiser een nader stuk in het geding gebracht.
Bij brief van 16 augustus 2004 heeft verweerder de rechtbank gevraagd om uitstel te verlenen voor het indienen van het verweerschrift en de stukken.
Verweerder heeft op 29 oktober 2004 een verweerschrift en de stukken in het geding gebracht.
De gemeente Haaksbergen heeft zich bij brief van 7 december 2004 als partij aangemeld.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 28 april 2005, waar eiser is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.H. Willems, mevrouw G.E.M. Willemsen en de heer H.H.G. Vollenbroek. Vergunninghoudster heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer N. Sies.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of de met een besluit gelijk te stellen niet tijdige beslissing op eisers bezwaren én het besluit op bezwaar van 13 juli 2004 in rechte in stand kunnen blijven.
3.1. Het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (04/620)
Eiser heeft op 5 april 2004 een bezwaarschrift ingediend tegen de op 9 maart 2004 verleende bouwvergunning. Op 2 juli 2004 is namens eiser een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift.
Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingevolge het tweede lid wordt de termijn opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 Awb te herstellen tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Op grond van het derde lid kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd.
Het bezwaarschrift van eiser dateert van 5 april 2004. Op 7 juni 2004 is eiser gehoord. Van een beslissing tot verdaging is de rechtbank niet gebleken. De termijn als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, Awb was op 2 juli 2004 reeds verstreken. Verweerder heeft een besluit op het bezwaarschrift genomen op 13 juli 2004. Het beroep is derhalve tijdig ingediend. Nu verweerder nadien een besluit heeft genomen heeft eiser geen belang meer bij een uitspraak op het beroep. Het beroep van eiser is derhalve niet-ontvankelijk omdat het procesbelang, gelet op het besluit van verweerder van 13 juli 2004, is komen te vervallen.
Gelet op de overschrijding van de beslistermijn acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, waarbij in verband met de aard van de zaak een wegingsfactor 0,25 zal worden gehanteerd.
3.2. Besluit op bezwaar d.d. 13 juli 2004 (04/685)
Bij het besluit op bezwaar van 13 juli 2004 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Het beroep van 2 juli 2004 wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar d.d. 13 juli 2004.
3.2.1. Standpunt van verweerder
Verweerder heeft de ingediende bezwaren tegen de vergunning voor verbouw en nieuwbouw van het gemeentehuis van Haaksbergen ongegrond verklaard omdat de bouwaanvraag voldoet aan het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet. Daarbij heeft verweerder met name getoetst aan het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen”. Na verlening van een vrijstelling in verband met gedeeltelijk het bouwvlak overschrijdende overhangende verdiepingen voldoet de bouwaanvraag aan het bestemmingsplan. Het plan is getoetst aan eisen van welstand en aan de bouwvoorschriften en verweerder meent dat het bouwplan daaraan voldoet.
3.2.2. Standpunt van eiser
De gronden van eiser komen, kort gezegd, hierop neer. Verweerder heeft ten onrechte aan het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen” getoetst. Verweerder had dienen te toetsen aan het bestemmingsplan “Haaksbergen Centrum” met welk bestemmingsplan de bouwaanvraag in strijd is. Het bestreden besluit verdraagt zich niet met de regels die gelden voor Europese aanbesteding. Nu in de Europese aanbestedingsprocedure is uitgegaan van het bestemmingsplan “Haaksbergen Centrum” had verweerder ook aan dit bestemmingsplan moeten toetsen.
Indien er van uit moet worden gegaan dat verweerder terecht aan het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen” heeft getoetst dan is ten onrechte vrijstelling verleend voor de uitkragende delen van de verdieping omdat, mede gelet op de bezonningssituatie, verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
Verder heeft verweerder na het nemen van het bestreden besluit een bouwvergunning afgegeven ten behoeve van aanpassing van het zogenaamde atrium. Naar eiser meent is dit niet mogelijk.
Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de juistheid van het bodem - en bodemwateronderzoek, onder meer omdat op verkeerde punten monsters zijn genomen. Het onderzoek naar de fundering laat eveneens te wensen over. Eiser vreest zettingsschade. Verder is verweerder uitgegaan van een geringere behoefte aan parkeerplaatsen dan de behoefte die er, mede gelet op uitbreiding van het personeelsbestand van de gemeente, zal zijn. Tenslotte is sprake van een partijdige opstelling van de welstandscommissie, nu die zowel in de aanbestedingsfase als in de bouwplanfase geadviseerd heeft. Eveneens is de schijn van partijdigheid gewekt in de wijze waarop de advisering van commissie en verweerder heeft plaatsgevonden door ambtenaren die in een gezagsverhouding tot verweerder staan. Dit is strijdig met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Ook overigens acht eiser het besluit onjuist.
3.3. Het toetsingskader
In artikel 40, eerste lid, van de Woningwet wordt bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders te verlenen bouwvergunning.
Artikel 44 van de Woningwet bepaalt dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Het betreft hier een limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Als geen van de onder a tot en met e bedoelde situaties zich voordoet, moet de bouwvergunning worden verleend.
De hiervoor onder a en e genoemde weigeringsgronden doen zich in dit geval niet voor. Derhalve komt te dezen alleen betekenis toe aan de vraag of het bestreden besluit voldoet aan het bepaalde onder b, c en d.
3.4. Het van toepassing zijnde bestemmingsplan
Partijen verschillen van mening over het bestemmingsplan waaraan verweerder het bouwplan behoort te toetsen. Het bestemmingsplan “Haaksbergen-Centrum” is op 15 juli 1981 door de raad vastgesteld en is onherroepelijk.
Op 29 januari 2003 heeft de raad van de gemeente Haaksbergen het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen” vastgesteld. Gedeputeerde Staten hebben dit bestemmingsplan op 9 september 2003 (grotendeels) goedgekeurd. Het goedkeuringsbesluit is op 25 september 2003 bekend gemaakt, waarna het bestemmingsplan op 6 november 2003 in werking is getreden omdat binnen de beroepstermijn geen verzoek om voorlopige voorziening is ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling). Wel zijn nog beroepen tegen het besluit van Gedeputeerde Staten tot goedkeuring van het bestemmingsplan bij de Afdeling aanhangig, zodat het bestemmingsplan niet onherroepelijk is. De bouwaanvraag is op 11 september 2003 bij verweerder ingediend.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen” ten tijde van het nemen van het besluit omtrent de vergunningverlening in werking was. Verweerder heeft dan ook terecht aan dit bestemmingsplan getoetst. Weliswaar heeft de Afdeling incidenteel bij wijze van uitzondering aangenomen dat een bouwaanvraag dient te worden getoetst aan het bestemmingsplan dat gold op het moment dat de bouwaanvraag werd ingediend indien de aanvrager daardoor in een gunstiger situatie komt, doch van een dergelijke uitzonderlijke situatie is in dit geval geen sprake, reeds niet omdat aldus voor de aanvrager niet een gunstiger situatie zal ontstaan. Eiser stelt dat wel aanleiding bestaat om te komen tot een uitzondering omdat in de Europese aanbestedingsprocedure een verplichting is opgelegd aan de inschrijvers dat het bouwplan zou passen in het bestemmingsplan “Haaksbergen Centrum”. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt een dergelijke verplichting - zo die al zou zijn opgelegd - niet een uitzondering op de regel dat een bouwaanvraag moet worden getoetst aan het bestemmingsplan dat geldt op het moment van de beslissing op de aanvraag. De toetsing aan artikel 44 van de Woningwet heeft immers betrekking op de vergunningverlening en niet op de (wijze van) uitvoering van het bouwplan. De vraag of de aanbesteding van het gemeentehuis in overeenstemming met de Europese regels ter zake is geweest, is in deze procedure niet aan de orde.
Verweerder heeft derhalve terecht getoetst aan het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen”.
3.5. Toetsing aan het bestemmingsplan
De bouwaanvraag heeft betrekking op een gebied waarvoor op grond van het bestemmingsplan “Centrum Haaksbergen” de bestemming “Centrumdoeleinden 1” geldt. Volgens artikel 6, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften) zijn deze gronden bestemd voor detailhandel, ambachtelijke dienstverlening voor zover daarvoor geen vergunning op grond van de Wet milieubeheer is vereist, horeca 1 - en 2 - bedrijven, maatschappelijke doeleinden met uitzondering van educatieve voorzieningen en sport - en recreatieve voorzieningen, wonen op de verdieping en zakelijke dienstverlening op de verdieping, alsmede voor zakelijke dienstverlening ter plaatse van de aanduiding “zakelijke dienstverlening toegestaan” met de daarbij behorende parkeer - en groenvoorzieningen. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op de in lid 1 bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd.
Niet in geschil is dat het bouwplan in overeenstemming is met de doeleindenomschrijving van artikel 6 van de planvoorschriften. Eiser is van mening dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de voor hem negatieve gevolgen van de bouw van het gemeentehuis. Hij wijst daarbij met name op het feit dat als gevolg van de grotere hoogte van het gebouw sprake zal zijn van ontzonning in de bij zijn woning behorende tuin.
De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat op grond van artikel 6, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften de hoogte van de gebouwen niet meer mag bedragen dan 11 meter tenzij de gronden op de plankaart de aanduiding “afwijkende hoogte en bebouwingspercentage” hebben gekregen, in welk geval de hoogte van gebouwen niet meer mag bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is aangegeven dat de goothoogte van het gebouw maximaal 10 meter mag zijn en de hoogte van het gebouw maximaal 14 meter. Het bouwplan voldoet hieraan, met uitzondering van de liftkoker, die echter op grond van het bepaalde in artikel 2, onder c, van de planvoorschriften niet wordt meegerekend voor het bepalen van de hoogte.
3.6. De vrijstelling van artikel 16, onder b, van de planvoorschriften
Aan de oostzijde en de noordzijde van het gebouw is sprake van een uitkraging vanaf de eerste verdieping; de eerste en tweede verdieping hangen aldaar onder een hoek van 83o naar buiten. Deze uitkraging overschrijdt de bouwgrens zoals die op de plankaart is aangegeven met maximaal ongeveer 1 meter over een lengte van circa 10 meter aan de oostzijde en circa 15 meter aan de noordzijde.
Artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bepaalt dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen de bouwvlakken mogen worden gebouwd.
Artikel 16, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de bepalingen van het plan indien het betreft overschrijding van de bouwgrenzen, zoals aangegeven op de plankaart, met ten hoogste 1,5 m door ondergeschikte bouwonderdelen, zoals erkers, balkons, bordessen, luifels, galerijen, trappen, overhangende verdiepingen, pergola’s, lifthuizen en dergelijke. Onder een bouwgrens wordt blijkens artikel 1, eerste lid, onder f van de planvoorschriften verstaan een op de plankaart aangegeven lijn, die niet door bebouwing mag worden overschreden, behoudens krachtens deze voorschriften toegelaten afwijkingen.
De uitkraging overschrijdt de bouwgrens en heeft betrekking op overhangende verdiepingen en de afwijking betreft niet meer dan 1,5 meter zodat verweerder bevoegd is de vrijstelling te verlenen. Daarbij dient verweerder belangen af te wegen. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ontzonning van zijn perceel.
Verweerder stelt dat - zo er al sprake is van ontzonning - deze een gevolg is van de hoogte van het bouwplan. Verweerder acht de uitkraging van maximaal 1 meter over de reeds genoemde lengte zo gering dat geen of nauwelijks sprake is van extra ontzonning als gevolg van die uitkraging. De rechtbank kan verweerder daarin volgen. Zij overweegt daarbij dat, zo eiser vindt dat wel degelijk sprake is van een extra ontzonning het aan hem is dat aan te tonen. Vervolgens is het aan eiser om aannemelijk te maken dat de extra ontzonning zodanig is dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot verlening van de vrijstelling. Eiser heeft dat evenwel niet aannemelijk gemaakt.
Ook overigens heeft de rechtbank geen aanleiding om te komen tot het oordeel dat verweerder de vrijstelling ten onrechte heeft verleend.
3.7. Het bodem - en bodemwateronderzoek
Eiser stelt dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gesteldheid van de bodem. De bodemkarteerder heeft, naar eiser stelt, ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van kwik in de bodem en heeft eveneens ten onrechte niet op een bepaalde plek onderzoek gedaan.
In opdracht van de bouwaanvrager is door Grontmij een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De weerslag van dit onderzoek is in een rapport opgenomen, gedateerd 13 oktober 2003. Blijkens dit onderzoek is onder meer gezocht naar diverse metalen, zoals arseen, cadmium, chroom, kwik, lood, nikkel en zink, en polycyclische aromatische koolwaterstoffen, alsmede minerale olie. Conclusie van het onderzoek is dat er sprake is van relatief lage gehalten aan verontreiniging zodat er geen aanleiding is tot het verrichten van een vervolgonderzoek. Naar aanleiding van een desbetreffend bezwaar heeft de vergunninghoudster opdracht gegeven tot een aanvullend verkennend bodemonderzoek. Daarbij is vooral onderzocht op de aanwezigheid van vluchtige aromaten en minerale olie omdat mogelijk sprake zou zijn geweest van een mixpomp, die verontreiniging met zich heeft gebracht. Conclusie van dat rapport is dat geen sprake is van een verontreiniging van de grond door minerale olie en vluchtige aromaten noch van verontreiniging van het grondwater.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met beide onderzoeken voldoende aangetoond dat geen sprake is van verontreiniging van zodanige aard dat de verlening van een bouwvergunning strijdig zou zijn met de artikelen 2.4.1 en 2.1.5 van de bouwverordening. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat de conclusies uit de genoemde onderzoeken onjuist zijn. Eiser is daarin niet geslaagd. Zijn stelling dat monsters zouden zijn genomen op de verkeerde punten en dat het onderzoek van juli 2004 zich ook had moeten richten op de aanwezigheid van andere mogelijk verontreinigende stoffen, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat de conclusies waarop verweerder zijn besluit gebaseerd heeft onjuist zijn.
Ten overvloede merkt de rechtbank daarbij nog op dat verweerder na het nemen van het bestreden besluit Grontmij opdracht heeft gegeven nog een aanvullend verkennend bodemonderzoek te doen naar de aanwezigheid van verontreinigende stoffen op de door eiser genoemde locatie. Ook daaruit is gebleken dat geen sprake is van een ernstige verontreiniging. Verweerder heeft daarmee ruimschoots voldaan aan de toetsing aan de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening.
3.8. Fundering
Eiser zet vraagtekens bij de fundering van het bouwwerk en verwacht dat zettingen zullen optreden.
Bij de bouwaanvraag is overgelegd een advies van Mos grondmechanica BV (hierna: Mos) van 30 januari 2004. In het advies is conform NEN 6740, 1997 en NEN 6744, 1996 berekend wat de maximale draagkracht is van de funderingen. In het advies zijn tevens de resultaten van de zettingsberekeningen en de daarop gebaseerde beddingsconstanten opgenomen.
Blijkens een brief van Mos van 10 juni 2004 gelden de zettingen en zettingsverschillen, opgenomen in het funderingsadvies, als een absoluut maximum; in de praktijk zullen de optredende zettingen onder de belaste delen en niet belaste vloervelden geringer zijn. Door belastingspreiding in de ondergrond zullen de optredende belastingverschillen aanzienlijk kleiner zijn waardoor de optredende zettingen gelijkmatiger zijn. Grontmij heeft op verzoek van de gemeente op 9 juli 2004 (nogmaals) beoordeeld wat de gevolgen voor de omgeving zijn. Grontmij komt tot de conclusie dat doordat de gemiddelde gronddruk in de nieuwbouwfase niet veel groter is dan de gronddruk van het oude, inmiddels gesloopte, gebouw, de invloed van de nieuwbouw op de omgeving nihil zal zijn.
Met vorenstaande onderzoeken heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat aan de bouwvoorschriften wordt voldaan. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het onderzoek onjuist is. Eiser voert daartoe aan dat hij vreest voor zettingsschade en dat de stukken niet ter inzage hebben gelegen. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder, waarbij hij zich baseert op het oordeel van deskundigen, onjuist zou zijn. Naar de rechtbank heeft begrepen hebben de relevante stukken bovendien ter inzage gelegen, zodat niet gezegd kan worden dat eiser onvoldoende in de gelegenheid zou zijn gesteld aan zijn bewijslast te voldoen.
Een en ander laat overigens onverlet de mogelijkheid van eiser om, indien zettingsschade optreedt, terzake een civiele procedure tegen vergunninghoudster te starten.
3.9. Parkeerproblematiek
Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de parkeerdruk, die de bouw van het gemeentehuis met zich brengt. Hij meent dat de berekening, die verweerder heeft gemaakt, onjuist is en voert daartoe aan dat, rekening houdend met een uitbreiding van het personeelsbestand tot 2012 met 41 werkplekken en uitgaande van een factor 0,25 per 100 m2 bruto vloeroppervlak, alsmede rekening houdend met parkeerplaatsen voor gemeentebestuur, publiek, gehandicapten en eigen voertuigen van de gemeentelijke dienst, niet kan worden uitgegaan van 69 parkeerplaatsen, gelijk verweerder doet, maar van 100 parkeerplaatsen.
Ingevolge artikel 2.5.30 van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, in voldoende ruime mate zijn voorzien in ruimte voor het stallen van auto’s. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat hij voor het bepalen van de vraag of in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het stallen van auto’s gebruik maakt van de “aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom”, in 1996 uitgebracht door de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond, Water en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: ASVV 1996).
De rechtbank constateert dat het wettelijk voorschrift verweerder beoordelingsruimte laat. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voldoende ruimte voor het stallen van auto’s gebruik maakt van de ASVV 1996.
De berekening, die verweerder vervolgens heeft gemaakt om te komen tot bepaling van de parkeeromvang, komt de rechtbank niet onjuist voor. Aangezien deze omvang voor het overgrote deel kan worden opgevangen op eigen terrein en slechts voor een zeer gering deel parkeerplaatsen elders benodigd zullen zijn acht de rechtbank aannemelijk dat in voldoende ruime mate is voorzien in ruimte voor het stallen van auto’s.
Eiser heeft geen twijfel aan de juistheid van verweerders berekening kunnen wekken. Weliswaar komt eiser uit op een aanzienlijk hogere parkeeromvang doch deze wordt voor het belangrijkste gedeelte veroorzaakt door de aanname van een groei van de gemeentelijke personeelsomvang tot 2012 met 41 werkplekken, waarvoor eiser geen enkele onderbouwing heeft kunnen geven.
3.10. Schijn van partijdigheid, eisen van welstand
Eiser stelt dat zowel de ambtelijke inbreng in het besluitvormingsproces als de advisering van de welstandscommissie niet voldoen aan het vereiste dat zonder vooringenomenheid dient te worden gehandeld. Wat betreft de ambtelijke inbreng vindt eiser dat sprake is van strijdigheid met artikel 6 EVRM. De rechtbank kan dit betoog echter niet volgen en overweegt daartoe dat in het midden kan worden gelaten of de, thans aan de orde zijnde elementen van artikel 6 EVRM ook in de bezwaarfase rechtstreeks van toepassing zijn, nu aan de uit dit artikel voortvloeiende waarborgen in ieder geval wordt voldaan, wanneer in een procedure bij de rechtbank het besluit wordt getoetst aan het recht.
De rechtbank ziet voorts niet in waarom de welstandsadvisering niet zou voldoen aan het verbod van vooringenomenheid nu het bouwplan door meerdere personen, die al dan niet bij de voorbereiding van de aanbesteding zijn betrokken geweest, getoetst is op welstandsaspecten. Evenmin ziet de rechtbank grond voor de veronderstelling van eiser dat de ondertekening van de welstandsadviezen onjuist zou zijn.
3.11. Overige overwegingen en conclusie
Eiser heeft voorts nog aangegeven dat verweerder ten behoeve van het atrium een nieuwe vergunning heeft afgegeven. Eiser ziet dit als een teken dat er sprake is van twee gebouwen. De rechtbank deelt deze visie niet. Daartoe overweegt zij dat de bouwvergunning waarop eiser doelt is afgegeven ná het bestreden besluit zodat daarmee in beroep geen rekening kan worden gehouden.
De hiervoor genoemde gronden kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen.
Ook overigens acht de rechtbank geen gronden aanwezig om te komen tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in stand gelaten zou kunnen worden. Gelet daarop dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
Ter zake van het beroep, geregistreerd onder nummer 04/620:
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op diens bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 80,50, door verweerders gemeente te betalen aan eiser;
Ter zake van het beroep, geregistreerd onder nummer 04/685:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter en mrs. J.H. Keuzenkamp en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2005.
Afschrift verzonden op
AB