ECLI:NL:RBALM:2005:AT3358

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 1147 WAZ AZ1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering aan zelfstandige met werkzaamheden in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo geoordeeld over de weigering van een WAZ-uitkering aan eiser, die als zelfstandige werkzaam was in Duitsland. Eiser had op 6 juni 2002 een aanvraag ingediend voor een WAZ-uitkering, maar deze werd door verweerder op 27 augustus 2002 afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden om als zelfstandige te worden aangemerkt, aangezien hij vanaf 1990 tot aan zijn uitval uitsluitend in Duitsland werkzaam was geweest. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de vraag behandeld of eiser onder de personele werkingssfeer van Verordening 1408/71 valt. Deze verordening regelt de sociale zekerheidsrechten van werknemers en zelfstandigen die zich binnen de EU verplaatsen. De rechtbank concludeert dat eiser in Duitsland als zelfstandige kan worden aangemerkt, maar dat de Duitse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing is, omdat hij uitsluitend in Duitsland werkzaamheden heeft verricht. Eiser heeft aangevoerd dat hij ook in Nederland werkzaamheden heeft verricht, maar de rechtbank oordeelt dat deze werkzaamheden niet gericht waren op het verwerven van winst of inkomsten.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de Nederlandse WAZ niet van toepassing is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 1147 WAZ AZ1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.D. Ubbink, advocaat bij Cohen De Jong Van Lier Huiskes te Enschede,
en
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 13 november 2003.
2. Het verloop van de procedure
Op 6 juni 2002 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend om uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft verweerder besloten eiser een WAZ-uitkering te weigeren, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om, voor zover hier van belang, als zelfstandige te kunnen worden aangemerkt, aangezien hij vanaf 1990 tot datum uitval werkzaam is geweest in Duitsland.
Tegen dit besluit heeft eiser op 3 oktober 2002, aangevuld bij schrijven van 22 november 2002, bezwaar gemaakt. Tijdens een op 20 maart 2003 gehouden hoorzitting is eiser over zijn bezwaar gehoord.
Bij het bestreden besluit van heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en zijn besluit van 27 augustus 2002 gehandhaafd.
Bij brief van 23 december 2003, op dezelfde dag bij de rechtbank binnengekomen, heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit. Bij brief van 27 februari 2004 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft bij brief van 3 maart 2004 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 februari 2005, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M.D. Ubbink, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.H. Harbers, werkzaam bij verweerder.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 13 november 2003 in rechte in stand kan blijven.
Feiten
Op het voor de aanvraag van een WAZ-uitkering bestemde formulier heeft eiser onder meer vermeld dat hij van december 1990 tot en met 5 mei 2001 als zelfstandige werkzaam is geweest in Duitsland. Hierbij heeft eiser vermeld dat hij ambulant handelaar was in groenten, fruit en levensmiddelen. Op het formulier heeft eiser 5 mei 2001 als eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid vermeld en als klachten of belemmeringen die hem hinderen bij het uitvoeren van zijn ziekte of letsel: nekpijn, pijn in de onderrug, concentratieproblemen, duizeligheid en psychische problemen. Voorts heeft eiser opgegeven dat hij in verband met ziekte of letsel op 10 juni 1999 voor het eerst zijn huisarts heeft bezocht.
In bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2002 tot weigering van de door hem aangevraagde WAZ-uitkering heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat hij op grond van de Europese wet- en regelgeving ter zake wel degelijk als verzekerd krachtens de WAZ moet worden aangemerkt. Eiser heeft in dit verband gewezen op Verordening (EEG) Nr. 1408/71 van de Raad van de EG van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 5 juli 1971, blz. 2, hierna: Verordening 1408/71), zoals nadien diverse malen gewijzigd. Subsidiair, voor het geval eisers WAZ-verzekering niet voortvloeit uit Europese wet- en regelgeving, heeft eiser een beroep gedaan op de in artikel 5 van het Besluit WAZ neergelegde hardheidsclausule. In dit verband heeft eiser er onder meer op gewezen dat hij volledig arbeidsongeschikt is en ter zake daarvan geen uitkering ontvangt van de Duitse instanties.
Blijkens het hoorzittingsverslag heeft eiser bij de hoorzitting onder meer het volgende naar voren gebracht.
Gekeken moet worden naar de doelstelling van Verordening 1408/71, dat mensen niet tussen wal en schip kunnen vallen. Van belang in dit verband is dat eiser in Duitsland twee verzekeringen heeft afgesloten, een verplichte en een vrijwillige, en dat, nu beide verzekeringen niet uitkeren, eiser in aanmerking zou moeten komen voor een Nederlandse WAZ-uitkering. Op de Duitse vrijwillige verzekering heeft eiser geen beroep kunnen doen omdat hij op 9 juni 1999 een auto-ongeval heeft gehad en de verzekering nadien is afgesloten, te weten op 10 juni 1999.
Op verzoek van eiser is de bezwaarprocedure opgeschort totdat bekend was waarom hij in Duitsland geen uitkering heeft gekregen ter zake van zijn verplichte verzekering aldaar.
Bij brief van 13 oktober 2003 heeft eiser verweerder doen toekomen een besluit van 19 september 2003 van de “Berufsgenossenschaft für den einzelhandel” (BGE), betreffende zijn aanspraak op een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering voor het hem in juni 1999 overkomen ongeval. Dit besluit, waartegen eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend, houdt in dat eiser niet onder de verplichte verzekering valt, omdat hij ten tijde van belang geen “stationäres unternehmen” dreef, en dat hij zich pas na het ongeval in juni 1999 vrijwillig heeft verzekerd en om die reden geen aanspraken kan ontlenen aan zijn vrijwillige verzekering.
Juridisch kader
Communautaire regelgeving
In artikel 1, aanhef en onder a) van Verordening 1408/71 is bepaald, voor zover hier van belang, dat onder “zelfstandige” wordt verstaan ieder:
i) die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor zelfstandigen;
II) die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen één of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:
- wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als zelfstandige kan worden onderkend, dan wel
- indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn, wanneer hij verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage I omschreven gebeurtenis, in het kader van een voor zelfstandigen ingesteld stelsel of onder III) bedoeld stelsel, dan wel, bij gebreke van zulk een stelsel in de betrokken lidstaat, wanneer hij beantwoordt aan de in bijlage I gegeven definitie.
Ingevolge bijlage I (“Personele werkingssfeer van de verordening”), onder I (“werknemers en/of zelfstandigen”) onder Q, wordt voor Nederland als zelfstandige in de zin van artikel 1, onder a), ii), van Verordening 1408/71 aangemerkt degene die anders dan in dienstbetrekking zijn beroepswerkzaamheden uitoefent.
In artikel 2 (“personele werkingssfeer”), eerste lid, van Verordening 1408/71 is bepaald, voor zover hier van belang, dat deze verordening van toepassing is op zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten zijn.
In titel II (“Vaststelling van de toe te passen wetgeving”) van Verordening 1408/71 is in artikel 13 (“Algemene regels”), tweede lid, aanhef en onder b, bepaald dat onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17 op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont.
Artikel 14bis (“Bijzondere regels voor personen die anders dan in loondienst werkzaam zijn, met uitzondering van zeelieden”), tweede lid, eerste volzin, luidt als volgt:
“Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die Lid-Staat uitoefent.”
Nationale regelgeving
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAZ, zoals deze wet luidde op het moment dat het bestreden besluit werd genomen, bepaalt dat op grond van deze wet is verzekerd: de zelfstandige.
In het vierde lid van dit artikel is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur de kring van verzekerden uit te breiden dan wel te beperken. Van deze mogelijkheid is gebruik gemaakt door het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden WAZ te treffen.
In artikel 4 van de WAZ is bepaald dat als zelfstandige is aan te merken de persoon, jonger dan 65 jaar:
a. die in Nederland woont en die winst uit onderneming geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft;
b. die niet in Nederland woont en die winst uit Nederlandse onderneming geniet, tenzij hij de onderneming niet voor eigen rekening feitelijk drijft.
Artikel 7, eerste lid, van de WAZ bepaalt, voor zover hier van belang, dat recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt indien hij in de 52 weken onmiddellijk voorafgaande aan de dag, waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven heeft verricht gericht op het verwerven van winst of inkomsten.
Ingevolge artikel 2, lid 1 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden WAZ, een algemene maatregel van bestuur in de zin van artikel 3, vierde lid, van de WAZ (verder te noemen: Besluit WAZ), is niet verzekerd de persoon, bedoeld in artikel 4, 5 of 6 van de wet, die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht.
Op grond van artikel 5 van het Besluit WAZ kan het UWV artikelen van dit besluit buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover de toepassing van deze artikelen, gelet op het belang van de uitbreiding van de kring van verzekerden op grond van de wet, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit ui de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan op grond van dit besluit.
Standpunten partijen
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Eiser valt niet onder de personele werkingssfeer van Verordening 1408/71 omdat hij van de Duitse instanties geen uitkering ontvangt, aangezien hij verplicht noch vrijwillig verzekerd was op het moment dat de arbeidsongeschiktheid intrad. Voor zover moet worden aangenomen dat eiser wel valt onder de personele werkingssfeer van deze verordening, is op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening 1408/71 in principe op eiser de Duitse wetgeving van toepassing.
Eisers aanvraag om een WAZ-uitkering wordt niet verder in behandeling genomen aangezien eiser als zelfstandige gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid heeft verrichten, zodat hij dientengevolge niet verzekerd is.
Van onbillijkheden van overwegende aard in de zin van artikel 5 van het Besluit WAZ, is geen sprake.
In beroep heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat om de volgende redenen, op grond van artikel 14bis, tweede lid, van Verordening 1408/71, de Nederlandse arbeidsongeschiktheidswetgeving van toepassing is.
Eiser oefende zijn bedrijfsmatige werkzaamheden niet geheel en uitsluitend op Duits grondgebied uit. Ongeveer de helft van de werkzaamheden vond in Nederland plaats. De bedrijfsadministratie werd doorgaans ’s avonds thuis en in het weekend in eisers woonhuis in Nederland gedaan. Dit kostte ongeveer tien uur per week, waarvan eisers echtgenote zes uur voor haar rekening nam. Rond de 50% van de in zijn groentehandel verkochte producten kocht eiser in bij in Nederland gevestigde groothandels. Dit kostte eiser vijftien uur per week.
Voorts parkeerde eiser zijn bedrijfsauto, met daarin doorgaans een (klein) deel van de bedrijfsinventaris en voorraad voor aflevering de volgende dag, in Nederland en pleegde hij ongeveer één maal per twee weken onderhoud. Met dit onderhoud en de kilometerregistratie was eiser zo’n 15 uur per week bezig.
Om dezelfde redenen, in het bijzonder omdat daaruit blijkt dat eiser niet uitsluitend in Duitsland werkzaam is, is volgens eiser het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van het Besluit WAZ niet op hem van toepassing.
In de tweede plaats heeft eiser aangevoerd dat het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 5 van het Besluit WAZ op onjuiste, althans ondeugdelijk gemotiveerde gronden is afgewezen. Volgens eiser is, gelet op de medische en financiële - als noodsituatie te duiden - omstandigheden waarin hij en zijn gezin al jaren verkeren wel degelijk sprake van een onbillijkheid van overwegende aard. Door een verkeersongeval op 9 juni 1999 is eiser, zoals hij betoogt, “volledig in het slop geraakt”. In dit verband verwijst eiser onder meer naar een bij het beroepschrift overgelegde rapportage van het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven van 27 november 2003.
In aanvulling op het bestreden besluit heeft verweerder bij zijn verweerschrift nog het volgende naar voren gebracht.
De door eiser genoemde activiteiten, die hij in Nederland zou hebben verricht, maken onderdeel uit van eisers werkzaamheden als zelfstandige in Duitsland. Het gegeven dat eiser, zoals hij heeft aangevoerd, een deel van de bedrijfsadministratie gedurende de avond en in het weekend thuis - en derhalve in Nederland - verrichtte, doet niet af aan het feit dat die bedrijfsadministratie betrekking heeft op zijn activiteiten als zelfstandige in Duitsland en betekent niet dat eiser om die reden moet worden aangemerkt als een persoon die als zelfstandige in Nederland werkzaam is. Hetzelfde geldt voor de overige door eiser genoemde activiteiten die hij in Nederland zou hebben verricht. Eiser was werkzaam als zelfstandige in Duitsland.
Met de door eiser genoemde omstandigheden, uit hoofde waarvan volgens hem de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast, is niet voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een onbillijkheid van overwegende aard die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan op grond van het Besluit WAZ.
Ter zitting heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser niet onder de personele werkingssfeer van Verordening 1408/71 valt nog verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 13 oktober 1993, nr. C 121/92 (hierna aan te duiden als het arrest Zinnecker).
Overwegingen van de rechtbank
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, moet in de eerste plaats worden beoordeeld of eiser al dan niet valt onder de personele werkingssfeer van Verordening 1408/71. Hiervoor is bepalend, gelet op artikel 2, eerste lid, van deze verordening, dat een onderdaan van een lidstaat aan een sociale zekerheidsregeling onderworpen is, of geweest is.
Blijkens het door verweerder genoemde arrest Zinnecker volstaat het in het onderhavige geval dat één van de twee sociale zekerheidswetgevingen, de Nederlandse dan wel de Duitse, op eiser van toepassing is. Uit dit arrest blijkt voorts dat hiervoor bepalend is of eiser de hoedanigheid heeft van zelfstandige, in de zin van artikel 1, onder a, sub ii, van Verordening 1408/71. Gelet op deze bepaling, in samenhang gelezen met het bepaalde in Bijlage I, onder Q, bij Verordening 1408/71, stelt de rechtbank vast dat eiser in ieder geval in Duitsland de hoedanigheid heeft van zelfstandige, in vorenbedoelde zin. In die hoedanigheid, zo volgt uit het arrest Zinnecker, valt eiser onder de personele werkingssfeer van Verordening 1408/71.
De vraag rijst vervolgens van welke lidstaat de sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. Indien eiser uitsluitend op het grondgebied van Duitsland werkzaamheden anders dan in loondienst heeft uitgeoefend, is op hem ingevolge de hoofdregel van artikel 13, tweede lid, onder b, van Verordening 1408/71 de sociale zekerheidswetgeving van die lidstaat van toepassing. Indien eiser zodanige werkzaamheden tevens op het grondgebied van Nederland heeft verricht, is op hem ingevolge de uitzonderingsbepaling van artikel 14bis, tweede lid, van die verordening de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
In zijn arrest van 30 januari 1997, nummer C-340/94 (De Jaeck), gepubliceerd in onder meer RSV 1997, 158, heeft het Hof voor recht verklaard dat voor de toepassing van de artikelen 14bis en 14quater van Verordening 1408/71 onder ‘werkzaamheden in loondienst’ en ‘werkzaamheden anders dan in loondienst’ de werkzaamheden dienen te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
Uit het bepaalde in artikel 7, eerste lid, juncto artikel 3, eerste lid, onder a, van de WAZ volgt dat voor de WAZ als ‘werkzaamheden anders dan in loondienst’ in vorenbedoelde zin worden beschouwd de door de zelfstandige in het bedrijfs- of beroepsleven verrichte arbeid, gericht op het verwerven van winst of inkomsten. Naar het oordeel van de rechtbank kan in eisers geval als zodanige arbeid slechts worden aangemerkt de - op verwerving van winst en/of inkomsten gerichte - verkoop van groenten en fruit in Duitsland. De werkzaamheden die eiser op het grondgebied van Nederland heeft verricht hangen weliswaar nauw samen met eisers groenten- en fruithandel in Duitsland, doch zijn niet, althans niet direct, gericht op het verwerven van winst of inkomsten.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser uitsluitend op het grondgebied van Duitsland werkzaamheden anders dan in loondienst heeft uitgeoefend, zodat op hem ingevolge de hoofdregel van artikel 13, tweede lid, onder b, van Verordening 1408/71 de sociale zekerheidswetgeving van die lidstaat van toepassing is. Het subsidiaire standpunt van verweerder is derhalve juist. Nu de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving, in casu de WAZ, niet van toepassing is, behoeft eisers grief dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule ex artikel 5 van het Besluit WAZ geen bespreking meer.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door W.F. Claessens, A.M.S. Kuipers en W.M.B. Elferink als leden, in tegenwoordigheid van G. Kootstra als griffier en in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op
AW