RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Meervoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 824 WAO AZ1 A
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN DE ARTIKELEN 8:73a en 8:75a AWB
[eiseres], wonende te [plaats], eiseres,
gemachtigde: mr. J.J. Pinkster, werkzaam bij Algemene Onderwijsbond (AOb) te Utrecht,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift d.d. 24 maart 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft verweerder besloten om de uitkering van eiseres ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% met terugwerkende kracht tot 15 november 2001 in te trekken. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 24 maart 2003 bezwaar gemaakt.
Bij schrijven van 23 augustus 2004 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar van 24 maart 2003.
Bij besluit van 24 september 2004 heeft verweerder alsnog op dit bezwaar beslist.
Het beroep is ingetrokken bij schrijven van 8 oktober 2004, aangevuld bij brief van 24 december 2004. Tegelijk met de intrekking van het beroep is verzocht om verweerder met toepassing van de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden (immateriële) schade, respectievelijk in de proceskosten van eiseres.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid heeft verweerder bij brief van 21 oktober 2004 gebruik gemaakt.
Partijen, verweerder bij schrijven van 4 november 2004 en de gemachtigde van eiseres bij schrijven van 8 november 2004, hebben de rechtbank toestemming gegeven om het verzoek af te doen met achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Bij brieven van 24 december 2004 en 6 januari 2005 hebben eiser, respectievelijk verweerder hun standpunten nader onderbouwd. Partijen hebben de rechtbank vervolgens bij brieven van 12 januari 2005 (verweerder) en 13 januari 2005 (eiser) laten weten dat zij hun destijds verleende toestemming om het onderzoek ter zitting achterwege te laten handhaven.
3. Overwegingen
3.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:73a van de Awb kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
De rechtbank stelt vast dat eiseres het beroep heeft ingetrokken omdat verweerder op 24 september 2004 alsnog een beslissing op het bezwaar van eiseres heeft genomen en aldus geheel aan het beroep van eiseres tegemoet is gekomen. Voorts is het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73a van de Awb tegelijk met de intrekking van het beroep gedaan. Derhalve is voldaan aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 8:73a van de Awb.
Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen tot het betalen van een - immateriële - schadevergoeding van EUR 1000,-, althans tot een door de rechtbank te bepalen schadevergoeding, wegens schending van het vertrouwen dat eiseres mag hebben in de kwaliteit van de bestuurlijke besluitvorming in combinatie met de lange duur van de bezwaarprocedure. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft eiseres verwezen naar een in JB 1995, nr. 311, gepubliceerde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), alsmede naar een uitspraak van de CRvB van 8 december 2004, gepubliceerd in JB 2005, nr. 30.
Uit de brief van eiseres van 24 december 2004 blijkt dat zij met haar verwijzing naar laatstgenoemde uitspraak heeft beoogd te stellen dat als gevolg van de duur van de bezwaarprocedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM), en dat verweerder uit dien hoofde gehouden is de door haar geleden immateriële schade te vergoeden, omdat eiseres als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft bij arrest van 26 oktober 2000 inzake Kudla v. Polen, gepubliceerd in USZ 2001/37 uitgesproken, kort gezegd, dat artikel 13 van het EVRM inhoudt dat er een effectief rechtsmiddel moet openstaan bij een nationale instantie om op te komen tegen een (dreigende) schending van het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde vereiste van berechting binnen een redelijke termijn. Onder verwijzing naar dit arrest heeft de CRvB in zijn uitspraak van 8 december 2004 als volgt geoordeeld over de wijze waarop een grief over schending van artikel 6 van het EVRM in verband met de lange behandelingsduur moet worden benaderd.
Naar aanleiding van een klacht van de belanghebbende over de duur van de (al dan niet finale) besluitvorming omtrent een “civil right” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM zal de bestuursrechter moeten beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in dat artikel is overschreden. In procedures als de onderhavige begint die termijn dan in beginsel te lopen op het moment dat de belanghebbende bezwaar aantekent tegen het primaire besluit.
Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn dan termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. In een dergelijk geval, zo oordeelt de CRvB, dient, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levensfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, onder gegrondverklaring van het beroep en met een op artikel 13 van het EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon.
In het licht van artikel 13 van het EVRM en de daaraan gegeven uitleg van het EHRM, ziet de rechtbank niet in dat een in het kader van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar geuite klacht over schending van artikel 6 van het EVRM in verband met de lange behandelingsduur op een andere wijze zou moeten worden benaderd dan een in het kader van een beroep tegen een materieel besluit geuite klacht van dien aard. Omdat voor de beoordeling van zo’n klacht de duur van de totale procedure in ogenschouw moet worden genomen, kan een klacht over schending van artikel 6 van het EVRM in een procedure over het niet tijdig nemen van een besluit alleen worden beoordeeld indien de procedure tegen het oorspronkelijke, primaire besluit van verweerder ook is geëindigd, bijvoorbeeld door een uitspraak (in hoger beroep) of doordat op het bezwaar wordt beslist en de procedure niet wordt vervolgd.
De rechtbank stelt vast dat eiseres op 24 maart 2003 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 19 februari 2003 en dat verweerder op dit bezwaar heeft beslist bij besluit van 10 september 2004. Met dit besluit is in het onderhavige geval de procedure geëindigd, waarmee tevens vast staat dat in dit geval de procedure in het totaal anderhalf jaar heeft geduurd. De rechtbank is van oordeel dat hiermee de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn niet is overschreden. Niet kan worden ontkend dat het lang heeft geduurd voordat verweerder op het bezwaar van eiseres heeft beslist, maar de totale duur van de procedure heeft naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige lengte, dat dit een overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM met zich brengt. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de vraag die voorligt indien wordt geoordeeld dat deze bepaling wel is geschonden, te weten of er termen aanwezig zijn eiser immateriële schade toe te kennen, en dus evenmin aan de binnen dit kader te beantwoorden vraag of eiseres door de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
Voor zover het verzoek om schadevergoeding van eiseres moet worden begrepen als een verzoek om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 6:106 van het Burgerlijk wetboek, bestaande uit als aantasting van de persoon van eiseres aan te merken geestelijk letsel, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat in casu slechts die immateriële schade aan de orde kan komen waarvan genoegzaam aannemelijk is dat die schade in zodanig verband staat met het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2003 dat zij verweerder, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg daarvan kan worden toegerekend.
Eiseres heeft in haar beroepschrift van 23 augustus 2004 gesteld dat zij geruime tijd in spanning heeft verkeerd omtrent de onrechtmatigheid van het besluit van 19 februari 2003 en dat het stilzitten van verweerder voor haar uitermate belastende vertragingen heeft opgeleverd. Daargelaten dat deze stelling verder niet is geadstrueerd, heeft eiseres de rechtbank er hiermee niet van kunnen overtuigen dat tengevolge van het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 24 maart 2003 sprake is geweest van als aantasting van de persoon van eiseres aan te merken geestelijk letsel waaraan zij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen. In navolging van de CRvB in zijn uitspraak van 19 augustus 1999, nrs. 97/3221 AW e.a. (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nr. ZB8439) tekent de rechtbank hierbij aan dat daarvoor onvoldoende is dat - zoals in het onderhavige geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een met een onrechtmatig besluit gelijk te stellen onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in NJ 1997, 366,
Al met al zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen gronden om het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot het betalen van een - immateriële - schadevergoeding toe te wijzen.
3.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:75a van de Awb kan in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld, heeft eiseres het beroep ingetrokken omdat verweerder op 24 september 2004 alsnog een beslissing op het bezwaarschrift van eiseres heeft genomen, waarmee geheel aan het beroep van eiseres tegemoet is gekomen, en is het verzoek om proceskostenveroordeling ex artikel 8:75a van de Awb tegelijk met de intrekking van het beroep gedaan. Derhalve is voldaan aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 8:75a van de Awb.
Verweerder is blijkens het verweerschrift van mening dat er geen aanleiding is om het verzoek van eiseres op dit punt af te wijzen, waarbij verweerder ten aanzien van het gewicht van de zaak opmerkt dat in geding is het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Op grond van het vorenstaande bestaat naar het oordeel van de rechtbank aanleiding om het verzoek van eiseres toe te wijzen en verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het indienen van het beroepschrift (1 punt), waarbij de rechtbank gelet op het gewicht van de zaak de wegingsfactor 0,25 toepast.
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 80,50, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiseres;
- wijst af het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schadevergoeding.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven en in het openbaar uitgesproken op 1maart 2005
door mrs. W.F. Claessens, R.J. Jue en M.E. van Wees in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman
als griffier.
Afschrift verzonden op
mtl