ECLI:NL:RBALM:2001:AE3953

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
13 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/38 WVG H1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoersvoorzieningen aan een zwaar lichamelijk gehandicapte man

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 13 juni 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een 34-jarige man die vanaf zijn geboorte zwaar lichamelijk gehandicapt is, en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haaksbergen. Eiser had op 31 mei 2000 een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening, welke op 25 juli 2000 door verweerder werd afgewezen. Het bestreden besluit van 5 december 2000, waarin het bezwaarschrift van eiser ongegrond werd verklaard, is onderwerp van deze procedure.

De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van verweerder in rechte in stand kan blijven. Eiser is volledig rolstoelafhankelijk en kan slechts met moeite communiceren. Hij ontving eerder een vergoeding voor taxikosten, maar sinds 1 januari 1999 ontvangt hij een vergoeding voor een bruikleenauto. Verweerder heeft op basis van een advies van de GGD geoordeeld dat eiser medisch gezien in staat is om gebruik te maken van collectief vervoer. Eiser betwist dit en stelt dat hij niet kan deelnemen aan het leven van alledag door onvoldoende financiële ondersteuning voor zijn bovenregionale vervoersbehoeften.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorzieningen die door verweerder zijn aangeboden, waaronder een tegemoetkoming van maximaal ƒ 1.500,-- per jaar voor bovenregionaal vervoer, voldoende zijn om in de vervoersbehoeften van eiser te voorzien. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een dreigend isolement en dat de individuele vervoersbehoefte van eiser voldoende is erkend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat het bestreden besluit in stand. Eiser kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep aantekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 01/38 WVG H1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.W. van Zutphen, werkzaam bij Leeters Advocaten te Haaksbergen,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Haaksbergen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 5 december 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser heeft op 31 mei 2000 een aanvraag om een vervoersvoorziening ingediend. Bij besluit van 25 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit op 31 augustus 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 5 december 2000 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Blijkens het ingediende beroepschrift van 12 januari 2001 kan eiser zich met dit besluit niet ver- enigen. Verweerder heeft op 9 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 3 mei 2001, waar eiser is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door L.G. Hartman en B.G. Aaftink.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 5 december 2000 in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 1, lid 1, onder d van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) zijn ver- voersvoorzieningen er op gericht de beperkingen van een gehandicapte bij het vervoer buitenshuis op te heffen of te verminderen. Ingevolge jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep houdt dit in dat tenminste een zodanige tegemoetkoming moet worden geboden dat binnen het naaste woon- en leefmilieu nog in aanvaardbare mate aan het leven van alledag kan worden deelgenomen en dat de daaraan voor gehandicapten verbonden kosten geen belemmering daarvoor mogen vormen.
Bij de leden 2 t/m 4 van artikel 3.2 van de Verordening voorzieningen gehandicapten 1996 (VVG) is prioriteit verleend aan het stelsel van collectief vervoer, waarbij tevens in de mogelijkheid is voorzien dat onder bijzondere omstandigheden niettemin verstrekking van een financiële tege- moetkoming in aanvulling op deelname aan het collectief vervoer kan worden overwogen. Bij de bepaling van de omvang daarvan kan de individuele vervoersbehoefte in aanmerking worden ge- nomen. Ingevolge artikel 5 lid 5 van het Besluit financiële tegemoetkomingen voorzieningen ge- handicapten 1996 bedraagt deze vergoeding voor gehandicapten die op medische indicatie zijn aangewezen op het gebruik van een rolstoeltaxi maximaal ƒ 1.500,-- per jaar.
Eiser is een 34-jarige man die vanaf zijn geboorte zwaar lichamelijk gehandicapt is (spastisch). Hij is volledig rolstoelafhankelijk en kan slechts op langzame en moeizame wijze communiceren met behulp van een apparaat dat hij met zijn mond bedient. Van 1 april 1994 tot 1 januari 1999 heeft eiser op grond van de WVG een vergoeding in de kosten van het gebruik van een taxi of auto ontvangen. Vanaf 1 januari 1999 ontvangt hij een vergoeding in de kosten van een bruik- leenauto.
Eiser is bewoner van […] te [woonplaats], waar hij deelneemt aan de dagactiviteiten. Zijn sociale contacten hierbuiten bestaan met name uit die met zijn vader, die in de regio woont ([woonplaats eiser]) en ook in de regio dingen met zijn zoon onderneemt. Voorts bezoekt hij met zijn vader regelmatig familie in [X, Y en Z]. Zijn vader neemt hem tot op heden mee in de bruikleenauto, maar deze auto zal waarschijnlijk niet veel langer aan de APK-vereisten voldoen. Verzocht wordt dan ook om een vergoeding voor de aanpassingen die aan een andere auto moeten worden verricht om eiser te kunnen vervoeren.
Verweerder is van mening dat zij op basis van het advies van de GGD, waarin wordt gesteld dat er in het geval van eiser geen medische belemmeringen zijn om gebruik te maken van het collectief vervoer, terecht heeft geoordeeld dat collectief vervoer per rolstoeltaxi adequaat is. Volgens verweerder speelt het leven van alledag van eiser zich af binnen de regio van het collectief ver- voer. Voorts voert verweerder aan dat eiser daarnaast gebruik kan maken van het zogenaamde TRAXX-vervoer, waarmee eiser vanaf zijn woonadres naar een bovenregionale bestemming in heel Nederland kan worden gebracht tegen een openbaar-vervoertarief. Met een (aanvullende) tegemoetkoming van ƒ 1.500,-- per jaar kan eiser voor een groot deel in zijn bovenregionale ver- voersbehoeften voorzien; de resterende kosten moet eiser gezien zijn inkomen volgens verweerder kunnen betalen.
Eiser is van mening dat de tegemoetkoming in de kosten voor bovenregionaal vervoer onvoldoen- de is; de resterende kosten kan hij niet betalen, waardoor hij niet kan deelnemen aan het leven van alledag en er sprake is van een dreigend isolement. Eiser is van opvatting dat onvoldoende met zijn individuele vervoersbehoefte rekening is gehouden.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Dat eiser medisch gezien gebruik kan maken van het collectief vervoer binnen de regio wordt niet betwist. Ter terechtzitting heeft verweerder uitleg gegeven over de mogelijkheden van het TRAXX- vervoer. Namens eiser is gesteld dat dit voor eiser geen optie is, maar het is de rechtbank niet gebleken dat dit voor eiser daadwerkelijk geen optie is. Het is evident dat eiser forse beperkingen ondervindt en dat het met het oog op de rol van vader en eisers vervoersbehoeften en contacten met zijn geboortestreek is te prefereren dat hij over een vervoersvoorziening blijft beschikken zoals hij had. Echter, nu verweerder duidelijk heeft aangegeven dat het vervoer van TRAXX geschiedt vanaf het woonadres van eiser, ziet de rechtbank in het licht van de bijzonder sobere criteria die in het kader van de WVG gehanteerd kunnen worden, bij gebruikmaking hiervan geen onoverkomelijke belemmeringen voor eiser. Voorts overweegt de rechtbank dat de bovenregionale contacten geen onderdeel uitmaken van het leven van alledag. Het leven van alledag van eiser speelt zich af in de regio; hij woont in […], doet mee aan activiteiten van- uit deze instelling en is voorts met name afhankelijk van het contact met zijn vader. De verklaring van dr. Van Noord brengt in voorgaand oordeel geen verandering, nu in deze verklaring slechts wordt gesproken over de vader van eiser en niet over eisers familie in Drenthe en Limburg.
Van de contacten met de familie in Drenthe en Limburg is niet gebleken dat er sprake is van een voor eiser slechts door bezoek ter plekke zinvol te onderhouden essentieel contact. De familie be- zoekt eiser wel eens en eiser kan ook hen bezoeken, waarbij de kosten tot een gedeelte van ƒ 1.500,-- per jaar worden vergoed. Op grond van de WVG dan wel de VVG dienen adequate voorzieningen te worden gegeven; dit houdt niet in dat alle vervoer moet worden vergoed. Van het niet rekening houden met de individuele vervoersbehoefte van eiser is geen sprake; door toe- kenning van een op grond van het Besluit financiële tegemoetkoming VG 1996 maximaal moge- lijke vergoeding heeft verweerder hier rekening mee gehouden. Eiser kan deelnemen aan het regionale vervoer en daarnaast voor een groot gedeelte van zijn bovenregionale vervoersbehoeften vergoeding krijgen. Met betrekking tot het overige gedeelte van de bovenregionale behoefte is niet gebleken dat eiser deze niet kan bekostigen. Van een dreigend isolement is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht geoordeeld dat gebruikmaking van het collectief vervoer en een tegemoetkoming van ƒ 1.500,-- voor de bovenregionale contacten een voldoende verantwoorde voorziening voor eiser is. Tevens is niet onjuist het oordeel van verweerder dat deze verstrekte voorzieningen niet tot onbillijkheden van overwegende aard leiden, op grond waarvan de hardheidsclausule van artikel 8, lid 1 van de VVG moet worden toegepast.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2001
door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Gerritsen, griffier.
Afschrift verzonden op
av