ECLI:NL:RBALM:2001:AD8325

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
5 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/186 WOB H1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inzake de vuurwerkramp Enschede

In deze zaak gaat het om een verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot de vuurwerkramp in Enschede. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. J.M. Beer, hebben op 20 oktober 2000 een verzoek ingediend bij de officier van justitie te Almelo om afschriften van processen-verbaal van verklaringen van ambtenaren van de gemeente Enschede, de provincie Overijssel en de Rijksoverheid. Dit verzoek werd op 26 oktober 2000 afgewezen, waarna eisers op 14 november 2000 bezwaar maakten. Het bezwaar werd op 7 februari 2001 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eisers op 12 maart 2001.

De rechtbank heeft op 21 mei 2001 besloten dat kennisneming van de stukken aan eisers niet is toegestaan, omdat verweerder om geheimhouding had verzocht. De rechtbank verzocht eisers om toestemming te geven voor het gebruik van deze stukken, maar eisers hebben hier niet op gereageerd. De rechtbank concludeert dat honorering van het verzoek om de stukken alsnog in het geding te betrekken, in strijd zou zijn met een goede procesorde, omdat dit aanzienlijke vertraging zou veroorzaken.

De rechtbank oordeelt dat de Wob is ontworpen om openbaarheid te bevorderen en dat de belangen van eisers niet opwegen tegen de belangen van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, alsook de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat het besluit van verweerder in stand, waarbij wordt benadrukt dat de persoonlijke belangen van eisers niet gelijk zijn aan de belangen die de Wob beoogt te beschermen. De uitspraak is gedaan op 5 december 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 01/186 WOB H1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A e.a., wonende te B, eisers
gemachtigde: mr. J.M. Beer, advocaat te Amsterdam.
De Minister van Justitie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 7 februari 2001.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 20 oktober 2000 heeft gemachtigde namens eisers een verzoek aan de officier van justitie te Almelo gedaan om afschriften van de processen verbaal van de verklaringen die door ambtenaren van de gemeente Enschede, de provincie Overijssel en de Rijksoverheid tegenover de politie of de officier van justitie zijn afgelegd.
Op 26 oktober 2000 heeft de officier van justitie geweigerd deze afschriften te verstrekken.
Tegen deze weigering is op 14 november 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Op 7 februari 2001 heeft verweerder vervolgens de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit hebben eisers op 12 maart 2001 beroep ingesteld.
Op 13 april 2001 heeft de officier van justitie te Almelo kopieën van de betreffende processen-verbaal aan de rechtbank doen toekomen, onder het verzoek artikel 8:29, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen.
De rechtbank heeft dat verzoek toegewezen en op 21 mei 2001 bepaald dat kennisneming van de betreffende stukken aan eisers niet is toegestaan.
De rechtbank heeft vervolgens eisers verzocht om overeenkomstig artikel 8:29, vijfde lid van de Awb uitspraak te kunnen doen op basis van die stukken. Eisers hebben niet op dat verzoek gereageerd, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat eisers die toestemming niet willen geven. Naar aanleiding van die weigering heeft de rechtbank op 1 oktober 2001 de betreffende stukken aan verweerder geretourneerd.
Op 19 april 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 26 september en 4 oktober 2001 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het beroep is door de meervoudige kamer ter behandeling doorverwezen naar de enkelvoudige kamer van deze rechtbank.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van donderdag 15 november 2001, waar eisers bij gemachtigde zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Hoekman.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 7 februari 2001 in rechte in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het derde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, e en g van de Wob bepaalt onder meer dat het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Verweerder heeft onder verwijzing naar deze artikelonderdelen het verzoek van eiser afgewezen.
Eisers hebben in hun beroep onder meer gesteld dat de belangen niet op juiste en voldoende wijze tegen elkaar zijn afgewogen. Verder stellen eisers dat het niet aannemelijk is dat openbaarmaking van de gevraagde informatie de opsporing en vervolging van strafbare feiten kan frustreren. Eisers wijzen er op dat het niet zo kan zijn dat zij hun civielrechtelijke belangen tegenover de overheid niet optimaal kunnen behartigen omdat de overheid in staat is om hen informatie te onthouden. Volgens eisers is er verder geen sprake van schending van de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaren die een verklaring hebben afgelegd. Tenslotte wijzen eisers er op dat het verzoek om informatie mede een zwaarwegend publiek belang dient.
Eisers hebben ter zitting verzocht om de stukken waarvan verweerder om geheimhouding heeft verzocht, thans in het geding te betrekken. Eisers komen aldus terug op het eerder ingenomen standpunt dat de rechtbank niet op basis van de geheimgehouden stukken kon beslissen. Dit verzoek is mede ingegeven door het feit dat gemachtigde van eisers eerst op 29 oktober 2001 van de gedingstukken kennis zou hebben kunnen nemen. Eerst toen zou gemachtigde zich beseft hebben wat de betekenis van de eerdere weigering voor deze procedure zou hebben.
De rechtbank acht het in strijd met een goede procesorde om dit verzoek thans te honoreren. Hoewel uit de administratie van de rechtbank blijkt dat op 21 mei 2001 de gedingstukken aan eisers zijn verzonden, acht de rechtbank het niet uitgesloten dat deze stukken eisers gemachtigde niet hebben bereikt. Nu gemachtigde echter op 29 oktober 2001 de stukken andermaal toegefaxt heeft gekregen, was er voldoende reden om deze tijdig voor de zitting te bestuderen en om nog vóór de tien-dagen-termijn uit artikel 8:58, eerste lid van de Awb de rechtbank de toestemming te verlenen de betreffende stukken alsnog in te zien en ten grondslag te leggen aan haar oordeel.
In dit verband wijst de rechtbank er nog op dat honorering van dat verzoek zou betekenen dat de betreffende ambtenaren en overheidsdienaren als derde belanghebbenden op de voet van artikel 8:26, eerste lid van de Awb in deze procedure in de gelegenheid zouden moeten worden gesteld om aan het geding deel te nemen. Het is immers hun persoonlijke levenssfeer die onderwerp van dit geschil vormt. Naar mededeling van verweerder gaat het hierbij om tientallen personen. Benadering van die personen betekent niet alleen een bijzonder groot aantal adminstratieve handelingen, maar heeft ook tot gevolg dat de behandeling van dit beroep een aanzienlijke vertraging oploopt die had kunnen worden voorkomen indien eisers gemachtigde reeds in de fase van de completering van de stukken de op grond van artikel 8:29, vijfde lid van de Awb gevraagde toestemming had gegeven. De rechtbank zal derhalve het onderzoek niet heropenen en zal uitspraak doen op basis van de stukken zoals deze ter zitting voorlagen.
Dit brengt mee dat de toets die de rechtbank verricht, zich niet volledig op de inhoud van het geschil zal kunnen richten, nu immers niet alle stukken waar verweerder zijn beslissing op heeft gebaseerd, ter kennis van de rechtbank zijn gebracht. Het oordeel van de rechtbank zal zich dan ook beperken tot de formele aspecten van de aan het besluit ten grondslag gelegde motivering. Met inachtneming daarvan komt de rechtbank dan tot het volgende oordeel.
De Wob is onder meer geschreven met het oog op de bevordering van een goede, inzichtelijke bestuurlijke besluitvorming en de controle daarop. Het belang van de Wob is daarom, zoals diverse malen is uitgesproken in de jurisprudentie, gelegen in de openbaarheid zelve, en niet in een specifiek belang van een aantal burgers, hoe groot dat belang in een individueel geval ook kan zijn. Zo is het ook in het onderhavige beroep evident dat voor eisers grote belangen aan de orde zijn. Die belangen vallen echter niet samen met de belangen die de Wob beoogt te beschermen. Van een afweging van die persoonlijke belangen ten opzichte van de belangen neergelegd in artikel 10, tweede lid van de Wob kan derhalve geen sprake zijn.
Ten tijde van het bestreden besluit was er nog steeds sprake van opsporing en vervolging met betrekking tot de vuurwerkramp, terwijl er voorts nog een procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt kunnen stellen dat de bijzonder grote maatschappelijke belangen die zijn gemoeid met de strafrechtelijke afhandeling van de vuurwerkramp in de weg staan aan de openbaarmaking van de gevraagde gegevens.
De eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is een grond om de in het kader van de Wob gevraagde informatie te weigeren. Met eisers is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van ambtenaren of andere overheidsdienaren die uit hoofde van hun functie verklaringen afleggen, welke verklaringen betrekking hebben op het optreden van de overheid als zodanig, minder snel sprake zal zijn van een schending van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken ambtenaren of overheidsfunctionarissen. Dat neemt echter niet weg dat zich zulke situaties wel degelijk kunnen voordoen. Gevallen als de onderhavige, waarbij er sprake is van bijzonder grote maatschappelijke en persoonlijke gevolgen, waarbij ook de emotionele consequenties bijzonder groot kunnen zijn, mogen naar het oordeel van de rechtbank tot die gevallen worden gerekend waarin met succes een beroep op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan worden gedaan. Overigens wijst de rechtbank er in dit verband nogmaals op dat dit onderdeel niet in de volle omvang kon worden getoetst nu eisers geen toestemming hebben willen geven om de betreffende verklaringen uit de processen verbaal aan dit vonnis ten grondslag te leggen en de rechtbank derhalve ook niet van die verklaringen kennis heeft kunnen nemen.
De rechtbank deelt niet de opvatting van verweerder dat er sprake is van een onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen.
De rechtbank kan op basis van de stukken niet vaststellen of en in hoeverre er sprake is van een bevoor- of benadeling van de (rechts)personen die verklaringen hebben afgelegd, nu dat rechtstreekse verband uit de stukken niet blijkt. Het feit dat er eventueel een civielrechtelijke actie tegen een (rechts)persoon zou kunnen worden ingesteld merkt de rechtbank niet als een benadeling in de zin van artikel 10, tweede lid, onder g van de Wob aan, en zo dat wel het geval zou zijn, is de rechtbank niet van oordeel dat hier sprake is van een onevenredig nadeel. Dit onjuiste standpunt van verweerder brengt echter niet mede dat het bestreden besluit moet worden vernietigd aangezien verweerder op de hiervoor weergegeven gronden, terecht heeft besloten de gevraagde informatie niet te verstrekken. Onder verbetering van de gronden van het bestreden besluit zal de rechtbank derhalve het beroep ongegrond verklaren en het besluit in stand laten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2001
door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink, griffier.
Afschrift verzonden op
AW