ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Meervoudige Kamer
Registratienummer: 01/512 BELEI H1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: W.A. Leurink, te Hengelo,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder d.d. 4 augustus 1999 en 22 mei 2001.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser had het voornemen om in het pand aan de [adres] te [woonplaats] een broodjes- en delicatessenzaak (op de begane grond) en een ontmoetingscentrum voor jongeren van de vereniging [vereniging] (in de kelder) te beginnen.
Om zijn zaken te kunnen exploiteren heeft eiser op 31 mei 1996 een huurovereenkomst gesloten ten aanzien van bovengenoemd pand. Vervolgens heeft hij bij verweerder een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) aangevraagd, een verzoek om vrijstelling ingediend teneinde het pand te mogen gebruiken voor horecadoeleinden, een herziening van het bestemmingsplan verzocht met betrekking tot het gebruik van de kelder voor horecadoeleinden en op 10 december 1996 een drank- en horecawetvergunning als bedoeld in artikel 3 van de Drank – en Horecawet (hierna te noemen DHW) aangevraagd voor zijn broodjes- en delicatessenzaak, alsmede een "alcohol-vrij"-vergunning als bedoeld in de Drank – en Horecaverordening gemeente Hengelo (hierna te noemen DHv).
Ter zake van de beide vergunningaanvragen op grond van de DHW en DHv heeft verweerder geen besluit genomen. Eiser heeft wel zijn zaak in het pand aan de [adres] op 12 oktober 1996 geopend. Eind maart of begin april 1997 heeft hij de zaak echter gesloten.
Bij brief van 2 september 1997 heeft eiser verweerder verzocht te besluiten aan eiser te vergoeden de door hem tengevolge van de handelwijze van verweerder geleden schade ad ¦ 125.000,--, alsmede de nog door hem te lijden schade.
Aan dit verzoek heeft eiser een groot aantal omstandigheden ten grondslag gelegd, onder meer dat ten onrechte niet een besluit is genomen op de beide aanvragen om vergunning op grond van de DHW en de DHv.
Bij besluit van 7 april 1998 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eiser heeft zich met deze beslissing niet kunnen verenigen en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 20 mei 1998 bij verweerder ingekomen. De gronden van bezwaar zijn aangevuld bij schrijven van 15 september 1998.
Verweerder heeft het bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit tot het niet vergoeden van schade als gevolg van het niet nemen van een besluit naar aanleiding van het verzoek om een vergunning ingevolge de DHW, niet ontvankelijk verklaard bij besluit van 4 augustus 1999. Voor zover het bezwaarschrift betrekking heeft op de ontheffing ingevolge de DHv heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft zich niet met dit besluit kunnen verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is ingekomen ter griffie op 30 augustus 1999. De rechtbank heeft vervolgens in een uitspraak van 19 mei 2000, voor wat betreft dit onderdeel, zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding, gegrond op het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek tot het verlenen van een DHW-vergunning en een DHv-vergunning en de stukken terzake doorgezonden naar Gedeputeerde Staten van Overijssel.
De rechtbank kwam tot dit oordeel omdat artikel 49 DHW administratief beroep openstelde tegen onder meer de weigering van een vergunning op grond van artikel 3 van de Drank – en Horecawet. Ingevolge vaste jurisprudentie dient tegen een beslissing op een verzoek om schadevergoeding in gevallen als de onderhavige eenzelfde beroepsgang te worden gevolgd als tegen de vermeende schadeveroorzakende beslissingen mogelijk was.
Artikel 49 van de DHW is op 1 november 2000 gewijzigd in die zin dat het administratief beroep niet meer openstaat. Gedeputeerde Staten hebben het er voor gehouden dat, bij het ontbreken van een overgangsregeling, sinds 1 november 2000 tegen het niet nemen van een beslissing op een aanvraag om vergunning een bezwaarschrift kan worden ingediend bij het college van burgemeester en wethouders. Zij hebben de zaak bij brief van 24 januari 2001 doorgestuurd naar verweerder.
Bij besluit van 22 mei 2001, verzonden 29 mei 2001, heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het primaire besluit tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade gehandhaafd. Hiertegen heeft eisers gemachtigde op 27 juni 2001 een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Het beroepschrift is op 23 juli 2001 nader aangevuld. Op 14 augustus 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 8 november 2001, waar eiser is verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mrs. H.E.M. Wolsink en H.B.M. Bosman.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 22 mei 2001 in rechte in stand kan blijven. Aangezien dit besluit een vervolg is van het besluit van 4 augustus 1999 en dit besluit nog geen onderwerp is geweest van inhoudelijke beoordeling door de rechter, terwijl het beroepschrift zich tevens richt tegen het besluit van 4 augustus 1999, dient tevens te worden beoordeeld of het besluit van 4 augustus 1999 in rechte in stand kan blijven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat verweerder geen besluit heeft genomen op de aanvragen ingevolge de DHW en de DHv. Gelet op het bepaalde in artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen Awb) diende verweerder na uiterlijk 8 weken een besluit te nemen, dan wel een kennisgeving aan eiser te sturen met vermelding van de termijn waarop de beschikking tegemoet kon worden gezien. Dat heeft verweerder niet gedaan. Ingevolge artikel 6:2 Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Artikel 49 DHW, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag om vergunning, bepaalt dat tegen een beschikking tot weigering of intrekking van een vergunning, tot het aan een vergunning verbinden van voorschriften of beperkingen of het wijzigen daarvan, de belanghebbende beroep kan instellen bij gedeputeerde staten. Tegen het niet tijdig verlenen van de vergunning ingevolge de DHW had eiser in administratief beroep kunnen komen bij Gedeputeerde Staten.
Het verzoek van eiser van 2 september 1997 om vergoeding van schade als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op de beide aanvragen om vergunning op grond van de DHW en de DHv heeft verweerder op 7 april 1998 afgewezen.
Ingevolge vaste jurisprudentie dient tegen een beslissing op een verzoek om schadevergoeding in gevallen als de onderhavige eenzelfde beroepsgang te worden gevolgd als tegen de vermeende schadeveroorzakende beslissingen mogelijk was.
Eiser had derhalve tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de aanvraag op grond van de DHW bij Gedeputeerde Staten administratief beroep dienen aan te tekenen.
Tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de aanvraag op grond van de DHv had een bezwaarschrift moeten worden ingediend bij verweerder.
Eiser heeft echter in beide gevallen een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Verweerder heeft op 4 augustus 1999 het bezwaarschrift, voor zover gebaseerd op het niet tijdig beslissen ingevolge de DHW, niet ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift, voor zover gericht tegen de DHv ongegrond verklaard.
In het tegen deze beslissing ingestelde beroep heeft de rechtbank zich vervolgens onbevoegd verklaard en de stukken terzake naar Gedeputeerde Staten gezonden.
Op het aangewende rechtsmiddel naar aanleiding van het besluit van verweerder op het verzoek om schadevergoeding als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag om een vergunning op grond van de DHW hadden Gedeputeerde Staten derhalve in administratief beroep een beslissing dienen te nemen.
Gedeputeerde Staten hebben het administratief beroepschrift niet als zodanig aangemerkt en op hun beurt het beroepschrift doorgezonden naar verweerder, die vervolgens een besluit heeft genomen, naar het oordeel van de rechtbank echter ten onrechte. De als administratief beroepschrift aan te merken brief van eiser van 20 mei 1998 is geruime tijd vóór 1 november 2000, de datum van inwerkingtreding van de wijziging van de DHW ingediend. Bij het ontbreken van een overgangsregeling moet het er voor gehouden worden dat administratieve beroepschriften, ingediend vóór de datum van wijziging van de DHW worden afgedaan op basis van de DHW zoals die luidde vóór 1 november 2000. De rechtbank acht het in strijd met de rechtszekerheid als in een geval als dit aan een rechtstreeks in zijn belang getroffen persoon een rechtsmiddel zou worden ontnomen nadat dit middel tijdig is aangewend.
Verweerder heeft tweemaal een besluit genomen op het ten onrechte als bezwaarschrift aangemerkte administratieve beroepschrift van eiser van 20 mei 1998, te weten bij besluit van 4 augustus 1999 en bij besluit van 22 mei 2001. Verweerder was echter niet bevoegd welk besluit dan ook te nemen op het ingediende administratief beroepschrift en had zich onbevoegd moeten verklaren. Verweerders besluit van 22 mei 2001 komt derhalve in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. Verweerders besluit van 4 augustus 1999 komt eveneens voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betrekking heeft op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag op grond van de DHW.
Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank ten aanzien van de vernietigde besluiten nog het volgende op. De onbevoegdverklaring in het kader van bezwaar of beroep impliceert dat het orgaan dat zich onbevoegd verklaart, het betreffende bezwaar of beroep doorgeleidt naar het wél bevoegde orgaan. In casu betekent dit dat (andermaal) de weigering schade te vergoeden, die zou voortvloeien uit de weigering om op een aanvraag om een DHW-vergunning te beschikken, in administratief beroep moet worden beoordeeld door gedeputeerde staten van de provincie Overijssel. Na deze vernietiging zal verweerder het desbetreffende administratief beroep derhalve naar gedeputeerde staten van Overijssel dienen door te geleiden.
De rechtbank wijst er voorts ter voorlichting van partijen, en met het oog op de te lange behandeling van deze zaak, waarin tot op heden slechts de procedurele aspecten aan de orde zijn geweest, op dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 18 december 2000 reeds heeft aangegeven hoe in het algemeen een verzoek als het onderhavige dient te worden beoordeeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelde in die uitspraak dat, indien tegen een gesteld schadeveroorzakend handelen of nalaten van een bestuursorgaan bij de bestuursrechter kon worden opgekomen, maar dit is nagelaten, in de procedure tegen het zuivere schadebesluit moet worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat handelen of nalaten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank ten aanzien van de niet verleende DHW-vergunning tot op heden niets gebleken.
Het besluit van 4 augustus 1999 heeft eveneens betrekking op het bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag op grond van de DHv. Verweerder heeft besloten dit bezwaar ongegrond te verklaren. De rechtbank heeft zich op 19 mei 1999 onbevoegd verklaard kennis te nemen van dit beroep en bepaald dat de stukken terzake worden doorgezonden naar gedeputeerde staten.
De rechtbank is thans van oordeel dat deze onbevoegdverklaring voor wat betreft dit onderdeel van het beroep ten onrechte heeft plaatsgevonden en zal derhalve alsnog oordelen over verweerders besluit van 4 augustus 1999 tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen de afwijzing van een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag op grond van de DHv. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van artikel 4:13 Awb dient een besluit te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken daarvan, binnen een redelijke termijn. Aangezien in de DHv geen beslistermijn is opgenomen, geldt hier dat binnen een redelijke termijn moet worden beslist. Volgens artikel 4:13 Awb is een redelijke termijn in ieder geval verstreken binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Vast staat dat verweerder geen besluiten op beide aanvragen genomen heeft.
Op grond van artikel 6:2 Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van bezwaar en beroep gelijkgesteld met de weigering een besluit te nemen. Eiser heeft nagelaten een bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit in te dienen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, moet, indien tegen een gesteld schadeveroorzakend handelen of nalaten van een bestuursorgaan in rechte kon worden opgekomen, maar dit is nagelaten, in de procedure tegen het zuivere schadebesluit worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dat handelen of nalaten tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Gelet op het nalaten van eiser tijdig een bezwaarschrift in te dienen, moet als vaststaand worden aangenomen dat verweerder niet onrechtmatig gehandeld heeft door niet tijdig een besluit te nemen. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering op bovengenoemd uitgangspunt zou moeten worden gemaakt is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht ongegrond verklaard. Het beroep van eiser dient op dit punt ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande en op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep, zijnde de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, begroot op ƒ 1.420,--, alsmede de reiskosten.
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2001 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 22 mei 2001;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 augustus 1999 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het betrekking heeft op de niet ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen het besluit op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag op grond van de DHW;
- verklaart het beroep van eiser tegen het besluit van 4 augustus 1999, voor zover het betrekking heeft op het ongegrond verklaren van het bezwaar tegen het besluit op het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het uitblijven van een beslissing op de ingediende aanvraag op grond van de DHv ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op ƒ 1.420,-- en ƒ 5,50 aan reiskosten;
- verstaat dat verweerder aan eiser het griffierecht ad ƒ 225,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2001
door mrs. H.G. Rottier, E.H.T. Rademaker en M.E. van Wees, in tegenwoordigheid van
mr. W.M.B. Elferink, griffier.