ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 01/86 WW44 H1 A
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe, werkzaam bij Jacobs Kranenburg Advocaten te Almelo,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
Derde-belanghebbenden: C en D, gebroeders E.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 12 februari 2001.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 3 maart 2000 hebben de gebroeders E bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel kadastraal bekend gemeente Lonneker, sectie […], nummer […] , plaatselijk bekend […]weg 225 te B.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning geweigerd en aangekondigd voornemens te zijn om met toepassing van bestuursdwang de reeds geplaatste woonunit te verwijderen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 14 april 2000 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend hetgeen bij brief van 28 april 2000 is aangevuld.
Op 8 november 2000 heeft eiser beroep bij deze rechtbank ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder een besluit op het bezwaarschrift te nemen. Gelijktijdig heeft eiser de president van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende een veroordeling van verweerder om alsnog binnen 4 weken na de uitspraak in deze een beslissing op bezwaar te nemen.
Op 27 november 2000 besloot de president van de rechtbank op het beroep in hoofdzaak en droeg hij verweerder op binnen 4 weken na verzending van de uitspraak (d.i. 28 november 2000) alsnog een beslissing op het tegen het besluit van verweerder van 4 april 2000 ingediende bezwaarschrift te nemen op straffe van een dwangsom.
Eiser is door verweerder in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten van welke gelegenheid hij op 12 december 2000 gebruik heeft gemaakt.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft verweerder met overname van het advies van de bezwaar- schriftencommissie het bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 18 april 2000 gehandhaafd. Bij brief van 5 januari 2001 heeft verweerder zijn besluit aan de gebroeders E bekend gemaakt.
Per telefaxbericht van 6 februari 2001 is eiser tegen het besluit van 5 januari 2001 in beroep gekomen.
Bij brief van 2 maart 2001 heeft verweerder een verweerschrift in het geding gebracht.
Op 30 maart 2001 hebben de gebroeders E de rechtbank bericht als partij aan de beroeps- procedure deel te nemen als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 21 juni 2001, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.D. Piek, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 19 december 2000, waarbij verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaarde en het besluit van 4 april 2000 handhaafde, in rechte in stand kan blijven.
De rechtbank dient in de eerste plaats te beoordelen of verweerder eiser terecht in zijn bezwaar tegen het besluit van 4 april 2000 heeft ontvangen. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 1:2 van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De rechtbank stelt vast dat de geweigerde bouwvergunning niet door eiser maar door de gebroeders E is aangevraagd en ook aan hen is verleend. Voorts stelt de rechtbank vast dat de gebroeders E een maatschap vormen. Het is de bedoeling dat eiser te zijner tijd onderdeel gaat uitmaken van de maatschap. Reeds thans verricht hij werkzaamheden op het bedrijf. Met het oog op bereikbaarheid en aanwezigheid heeft hij met zijn gezin de woonunit, die zijn eigendom is, betrokken. Aldus is hij vooruitgelopen op de vergunningverlening.
Eiser is naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk in zijn beroep omdat hij eerder bezwaar maakte tegen het besluit van 4 april 2000. Een beslissing op een bezwaarschrift is immers een besluit waartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb beroep open staat. Het is ontegenzeggelijk juist dat er voor eiser, als gebruiker en eigenaar van de woonunit, grote belangen op het spel staan; zo- wel zijn woongelegenheid als de mogelijkheid om te werken worden hier op een ingrijpende ma- nier getroffen. Die grote belangen brengen echter niet zonder meer mee dat eiser als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb moet worden aangemerkt. Onder de gegeven omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat alhoewel het belang van eiser door het besluit van 4 april 2000 wordt geraakt, diens belang niet rechtstreeks bij dit besluit is betrokken. Daarbij is niet zozeer doorslaggevend dat het primaire besluit zich niet tot eiser richt. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat alhoewel de gebroeders E niet tegen de weigering van de door hen aangevraagde bouwvergunning zijn opgekomen, zij als gevolg van het feit dat eiser dit wel heeft gedaan, bij gegrondverklaring van eisers beroep een bouwvergunning zullen verkrijgen. Dit betekent voorts dat nu de gebroeders E geen bezwaar hebben gemaakt tegen de weigering om een bouwvergunning te verstrekken, deze weigering ten opzichte van hen formele rechtskracht heeft gekregen en in rechte onaantastbaar is geworden. Met die onaantastbaarheid strookt het niet om eiser als direct belanghebbende te beschouwen omdat hij aldus immers dat onaantastbare besluit alsnog in rechte materieel aan kan vechten.
Gelet hierop heeft verweerder eiser ten onrechte ontvangen in zijn bezwaar. Het beroep dient der- halve gegrond te worden verklaard. De rechtbank komt aan de behandeling van de beroepsgronden dan ook niet toe. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid neer- gelegd in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en zal doen wat verweerder behoorde te doen, namelijk het inleidend bezwaarschrift van 14 april 2000 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde ƒ 1.420,--, en ƒ 13,25 voor reis- kosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaarschrift van eiser van 14 april 2000, zoals dat bij brief van 28 april 2000 is aangevuld, alsnog niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op ƒ 1.433,25,--, door verweerder te betalen aan eiser;
- verstaat dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad ƒ 225,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na de datum van verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2001
door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van mr. G.J.M. Annink, griffier.