ECLI:NL:RBALM:2001:AB2283

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
26 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/853 BSTPL H1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interpretatie van bestemmingsplan en ontvankelijkheid bezwaar tegen principe-uitspraak inzake bouwvergunning

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een principe-uitspraak van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede. Eisers, C Projecten B.V. en A, hebben een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor een landhuis met zes zelfstandige wooneenheden op een perceel met de bestemming 'Landhuizen'. Het college heeft in een principe-uitspraak aangegeven dat een bouwaanvraag in beginsel zal worden afgewezen, maar dit is geen definitief rechtsoordeel. De rechtbank oordeelt dat het aanvragen van een bouwvergunning niet onevenredig bezwarend is, ondanks de kosten die ermee gemoeid zijn. De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van eisers tegen de principe-uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard, omdat deze uitspraak niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De rechtbank benadrukt dat het indienen van een bouwaanvraag de eisers de mogelijkheid biedt om een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te verkrijgen. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 00/853 BSTPL H1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
C Projecten B.V., gevestigd te D en
A , wonende te B, eisers,
gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe, werkzaam bij Jacobs Kranenburg Advocaten te Almelo,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 27 september 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij schrijven van 26 juli 1999 hebben eisers verweerder doen weten dat zij voornemens zijn om op het perceel gelegen aan de […]410 te X een landhuis te realiseren bestaande uit zes zelfstandige wooneenheden. Het betreffende perceel is gelegen binnen het uit 1966 daterende bestemmingsplan “Het Roessingh” en heeft daarin de bestemming “Landhuizen”. Het bestemmingsplan kent evenwel geen begripsbepaling van de bestemming “Landhuizen”. Bij schrijven van 12 augustus 1999 heeft verweerder eisers doen weten dat een eventuele bouwaanvraag zal worden afgewezen omdat er sprake is van een appartementengebouw in plaats van een landhuis.
Vervolgens hebbent eisers verweerder verzocht om het bestemmingsplan in voor haar gunstige zin te herzien. Bij schrijven van 3 december 1999 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Daarop hebben eisers bij schrijven van 4 februari 2000 aan verweerder verzocht om een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit af te geven omtrent de interpretatie van de bestemming Landhuizen in relatie tot het aantal wooneenheden. Dit onder meer omdat een afwijzing van een eventuele bouwaanvraag betekent dat men de helft van de legeskosten ad ƒ 24.125,-- is verschuldigd.
Bij besluit van 10 maart 2000 heeft verweerder eisers de gevraagde principe-uitspraak doen toekomen. Daarbij is aangegeven dat een principe-uitspraak met betrekking tot de uitleg van de bestemmingsplanvoorschriften in beginsel geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, doch dat in zeer bijzondere gevallen een rechtsoordeel dat vooruitloopt op een ‘echt’ besluit is aan te merken als een voor beroep vatbaar besluit.
Voorwaarde daarbij is dat de reguliere weg naar de (bestuurs)rechter een voor de belanghebbende onevenredig belastende weg is. Gelet op de hiervoren genoemde door eisers te maken kosten, is verweerder van oordeel dat in het onderhavige geval bezwaar open staat tegen de door haar genomen principe-uitspraak.
Bij schrijven van 18 april 2000 hebben eisers tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 27 september 2000, overeenkomstig het advies van de Commissie voor Bezwaar en Beroep, alsnog het standpunt ingenomen dat met het schrijven van 10 maart 2000 geen rechtsgevolg is beoogd, zodat dit bij nader inziens geen besluit inde zin van artikel 1:3 van de Awb is. Om die reden heeft verweerder het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben daartegen op 6 november 2000 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 8 december 2000 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken, alsmede een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van donderdag 29 maart 2001, waar eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde, mr. I.C. Dunhof-Lampe voornoemd, terwijl verweer- der zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.J. IJsseldijk.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 27 september 2000, waarbij het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk is verklaard, in rechte in stand kan blijven.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit, waartegen bezwaar en beroep op grond van die wet openstaan, verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Kenmerkend voor een zodanige rechtshandeling is dat het om een handelen gaat waarmee het bestuursorgaan geacht moet worden enig zelfstandig rechtsgevolg te hebben beoogd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met de brief van 10 maart 2000 een juridische beoordeling heeft gegeven met betrekking tot een nog te nemen besluit, zo eiseres een aanvraag om een bouw- vergunning zou indienen. Hoewel verweerder aldus te kennen geeft wat in beginsel de waarschijnlijke beslissing op een dergelijk verzoek zal zijn, is daarmee niet gegeven dat het hier om een definitief rechtsoordeel gaat. Het staat eiseres immers nog steeds vrij om een aanvraag om een bouwvergunning in te dienen, ten aanzien van welke aanvraag verweerder gehouden is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit te nemen. Dat betekent derhalve dat deze beoordeling in beginsel niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank stelt voorts vast dat het openstellen van bezwaar en beroep tegen dergelijke mededelingen, niet past binnen de systematiek van de Awb, nu aldus immers door één belanghebbende twee maal ten gronde zou kunnen worden geprocedeerd over inhoudelijk hetzelfde geschil. Uit de jurisprudentie is af te leiden dat dit beginsel ten aanzien van bouwvergunningen uitzondering leidt, indien het indienen van de aanvraag en de daarop volgende gang naar de rechter als onevenredig bezwarend moeten worden aangemerkt. Van dergelijke onevenredige bezwaren is in casu geen sprake. Weliswaar is met het indienen van een aanvraag in dit geval een niet onaanzienlijk bedrag gemoeid, maar dit bedrag staat in een redelijke verhouding tot de totale bouwkosten van het voorgestelde project. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat eisers niet duidelijk hebben ge- maakt dat de ontwerpkosten daadwerkelijk zo hoog zullen zijn, dan wel welke eventuele kosten- besparingen ten aanzien van het ontwerpen nog te realiseren zijn.
Het door eiseres aangevoerde financiële risico, inhoudende dat zij bij een afwijzing van de aan- vraag de helft van de legeskosten zijn verschuldigd, acht de rechtbank een risico dat een ieder die een bouwaanvraag indient in beginsel loopt.
Voorts zou het onder omstandigheden onevenredig bezwarend kunnen zijn indien eisers slechts een ingang bij de rechter zouden kunnen krijgen door te handelen in strijd met de wet, waarbij reeds op voorhand vaststaat dat die strijdigheid zich voor zal doen. Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Eisers kunnen immers de verlangde zekerheid en de ingang bij de bestuursrechter verkrijgen door een bouwvergunning aan te vragen.
De brief van 10 maart 2000 is derhalve terecht door verweerder niet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Eveneens terecht heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar niet ontvankelijk verklaard, zodat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank te Almelo,
Rechtdoende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na de datum van verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op
door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier.
Afschrift verzonden op
av