ECLI:NL:RBALM:2001:AB1713

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
26 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/762 WAO H1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning met terugwerkende kracht van WAO-uitkering aan werknemer; geen doorwerking in de berekening van door werkgever te betalen gedifferentieerde WAO-premie

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan werknemer X met terugwerkende kracht. De arbeidsovereenkomst tussen eiseres, A B.V., en werknemer X eindigde op 1 januari 1992. Pas op 28 oktober 1997 vraagt X een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1991. De verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen, heeft X per 28 oktober 1996 een WAO-uitkering toegekend. Eiseres werd geïnformeerd dat de gedifferentieerde WAO-premie voor het jaar 2000 4,80% bedraagt en de vraag is of de aan X toegekende WAO-uitkering moet worden betrokken bij de berekening van deze premie. De rechtbank oordeelt dat de wetgever niet heeft bedoeld dat uitkeringen met terugwerkende kracht doorwerken in de gedifferentieerde premie. De rechtbank stelt vast dat artikel 35 van de WAO bepaalt dat een uitkering ingaat op de dag dat aan de vereisten voor toekenning is voldaan, maar dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag. De rechtbank concludeert dat de doorwerking van de uitkering in de gedifferentieerde premie niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder moet een nieuw besluit nemen waarbij de WAO-uitkeringen van X niet worden betrokken bij de berekening van de gedifferentieerde premie. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 00/762 WAO H1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A B.V., gevestigd te B, eiseres,
gemachtigde: mr. L.A. Wiggers, werkzaam bij De Kok-De Jong accoutants en adviseurs
te Almelo,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen , in dezen vertegenwoordigd door
SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 18 augustus 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 2 december 1999 heeft verweerder eiseres meegedeeld welke premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in het premiejaar 2000 ten laste van haar zal worden vastgesteld naast de door iedere werkgever verschuldigde basispremie. Voor eiseres bedraagt deze gedifferentieerde WAO-premie 4,80%.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 3 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit van 18 augustus 2000 heeft verweerder op de daarin vervatte gronden het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen die ongegrondverklaring heeft eiseres op 27 september 2000 een beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft op 9 oktober 2000 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 29 maart 2001, waar eiseres is verschenen, vertegenwoordigd door C, bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl ver- weerder is verschenen bij gemachtigde E. Hoek.
3. Overwegingen
3.1. In geschil is de vraag of het besluit van 18 augustus 2000 in rechte in stand kan blijven. Met name is het de vraag of de aan de heer X toegekende WAO-uitkering moet worden betrokken bij de berekening van de gedifferentieerde premie bedoeld in de artikelen 76b en 78 van de WAO.
3.2. Ten aanzien van de feiten gaat de rechtbank uit van het volgende. De arbeidsovereenkomst van X met eiseres is per 1 januari 1992 geëindigd. Op 28 oktober 1997 heeft X zich bij verweerder arbeidsongeschikt gemeld per augustus 1991. Verweerder heeft X vervolgens medisch onderzocht en geconcludeerd dat hij vanaf 1 augustus 1991 verminderd belastbaar was voor arbeid. Nader onderzoek door een arbeidsdeskundige leidde tot de conclusie dat hij per 31 juli 1992 voor 55 tot 65% en per 28 oktober 1996 voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt was. Aangezien de heer X eerst op 28 oktober 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering had aangevraagd, is hem, overeenkomstig artikel 35, tweede lid, van de WAO, die uitkering met ingang van 28 oktober 1996 toegekend.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toekenning van deze uitkering per 28 oktober 1996, ingevolge artikel 78 van de WAO, juncto artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (Besluit), tot 28 oktober 2001 doorwerkt in de berekening van de door eiseres te betalen gedifferentieerde premie voor de WAO.
3.4. Verweerder erkent dat de doorwerking in de gedifferentieerde premie van deze verlate toekenning van een WAO-uitkering aan een voormalig werknemer een effect is dat door de wetgever niet is bedoeld. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de tekst van artikel 35, van de WAO geen andere mogelijkheid laat.
3.5. Artikel 35, van de WAO luidt als volgt:
1. De arbeidsongeschiktheidsuitkering gaat in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet.
2. In afwijking van het bepaalde in het vorige lid kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO heeft de verzekerde die arbeidsongeschikt wordt, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Artikel 4, tweede lid, van het Besluit geeft een berekeningsmethode voor het individuele werkgeversrisicopercentage, waarbij wordt verwezen naar artikel 76f, van de WAO, in welk artikel in het eerste lid onder meer is vastgelegd dat het bij die berekening moet gaan om arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, ‘gedurende de periode van vijf jaar te rekenen vanaf de dag waarop een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan’.
Gelet op de gehanteerde bewoordingen heeft de wetgever zich wat betreft het “ingaan van de uit- kering” aangesloten bij de bewoordingen van artikel 35, van de WAO.
3.6 Met verweerder stelt de rechtbank vast dat deze doorwerking op de gedifferentieerde premie van uitkeringen die met terugwerkende kracht werden toegekend, de wetgever niet voor ogen heeft gestaan bij het opstellen van de regelgeving. Volgens de memorie van toelichting bij de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) is het doel van de premiedifferentiatie het introduceren dan wel versterken van financiële prikkels bij werkgevers als stimulans tot (intensivering van) de bestrijding van (de oorzaken van) arbeidsongeschiktheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 698, nr. 3, blz. 4).
De memorie van toelichting bij de Pemba geeft voorts aan dat de gedifferentieerde premies in het wetsvoorstel uitsluitend betrekking hebben op de financiering van uitkeringslasten van werknemers die arbeidsongeschikt zijn geworden na invoering van het nieuwe systeem van premieheffing. De differentiatie van de premie in het jaar van invoering zou worden gebaseerd op het arbeidsongeschiktheidsrisico over de drie jaren voorafgaand aan het jaar van invoering. De achter- grond daarvan was een praktische: de bedrijfsverenigingen beschikten nog niet over gegevens die vijf jaren teruggingen. Verder was in veel gevallen niet bekend wie de laatste werkgever was geweest of was in ieder geval de band tussen de uitkeringsgerechtigde en de laatste werkgever vaak al geruime tijd geleden verbroken. In dat geval was volgens de memorie van toelichting het “reïntegratieve aspect” verbonden aan de premiedifferentiatie ook te verwaarlozen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 698, nr. 3, blz. 21-22). Bovendien zou dit in het eerste jaar kunnen leiden tot forse premieschokken zonder dat een onderneming de kans had zich daarop voor te bereiden. Ondernemers konden in de voorgaande jaren immers nog niet weten dat premiedifferentiatie zou worden ingevoerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 698, nr. 9). Dat de wetgever zich niet heeft gerealiseerd dat het toekennen van uitkeringen met terugwerkende kracht in strijd zou kunnen komen met deze uitgangspunten, blijkt voorts uit het feit dat artikel 35, van de WAO in het kader van de Pemba geen wijziging heeft ondergaan. Voorts blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Pemba nergens dat de wetgever (zowel in formele als materiële zin) zich op enig moment bewust is geweest van de problematiek rond de relatie tussen artikel 35, tweede lid, van de WAO en de premiedifferentiatie. De rechtbank zal vervolgens derhalve dienen te bezien of de betekenis die verweerder in het licht van de premiedifferentiatie aan artikel 35 van de WAO toekent, een juiste is.
3.7 Allereerst wordt in artikel 35, eerste lid, van de WAO het beginsel tot uitdrukking gebracht dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt uitbetaald vanaf de dag dat daar aanspraak op bestaat. Wanneer aan alle vereisten voor het recht wordt voldaan (verzekerd voor de wet, wachttijd, arbeidsongeschikt), wordt er een uitkering verstrekt. Het tweede lid brengt daar voor uitkeringen die met terugwerkende kracht worden aangevraagd, in zoverre een beperking op aan, dat, zo wordt vastgesteld dat de aanspraak bestaat, deze niet tot uitbetaling komt voor de periode die langer dan een jaar vóór de aanvraag is gelegen. Artikel 35, tweede lid, van de WAO is, mede in het licht van artikel 19, eerste lid, van de WAO, in dat verband vooral een regeling met betrekking tot de betaalbaarstelling van de uitkering, welke regeling overigens alle andere aanspraken onver- let laat.
3.8. Wanneer artikel 35 van de WAO in die zin wordt verstaan, is het gevolg daarvan dat wan- neer een uitkering met terugwerkende kracht wordt toegekend voor een periode die is gelegen vóór de invoering van de Pemba, voor de berekening van de gedifferentieerde premie als ingangsdatum wordt uitgegaan van de hoofdregel uit artikel 35, eerste lid, van de WAO, en wel van de dag waarop aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering werd voldaan. Dat die uitkering ingevolge het tweede lid voor een bepaalde periode niet tot uitbetaling komt, is in dat verband niet van belang.
3.9. De rechtbank wijst in dit verband voorts nog op de discretionaire bevoegdheid die verweer- der in artikel 35, tweede lid, van de WAO is toegekend. Deze bevoegdheid laat verweerder een vrije ruimte bij de bepaling van de ingangsdatum van de uitkering. Deze vrije ruimte brengt met zich dat het in de macht van verweerder ligt om de door de werkgever te betalen gedifferentieerde premie sterk te beïnvloeden. Dit strookt niet met het uitgangspunt dat ten grondslag ligt aan de WAO en dat in beginsel uitgaat van een stelsel van gebonden beschikkingen (zoals de vaststelling van de verzekeringsplicht, de daarmee samenhangende premies en het recht op uitkering). Ook in dat opzicht is er reden een andere uitleg aan artikel 35, van de WAO te geven dan verweerder heeft gedaan.
3.10. Tenslotte is het de rechtbank ambtshalve bekend dat verweerder onder omstandigheden bepaalde aanspraken buiten invordering stelt. Nu verweerder zo uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zich hier een geval voordoet dat niet door de wetgever is gewenst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder om die reden overeenkomstig dat standpunt had kunnen besluiten, en had kunnen bepalen de premiedifferentiatie op het betreffende onderdeel niet toe te passen, dan wel buiten in- vordering te stellen.
3.11. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd. Verweerder zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit dienen te nemen, waarbij de aan X uitgekeerde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen niet worden betrokken bij de berekening van de gedifferentieerde premie.
3.12. Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde ƒ 1.420,-- en ƒ 5,-- aan reiskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit neemt;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op ¦ 1.425,--;
- verstaat dat verweerder aan eiseres het griffierecht ad ¦ 450,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001
door mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H.B. Akkerman, griffier.
Afschrift verzonden op
av