ECLI:NL:RBALM:2001:AB1439

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/519 WAO H1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen aanspraak op wettelijke rente over werkgeverspremie op grond van de Ziekenfondswet in verband met nabetaling WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of eiser recht heeft op wettelijke rente over de werkgeversbijdrage voor de premie van de Ziekenfondswet (Zfw) in het kader van een nabetaling van zijn WAO-uitkering. Eiser ontving een nabetaling van zijn uitkering over de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997. De rechtbank oordeelt dat de werkgeversbijdrage geen onderdeel uitmaakt van de nabetaling aan de werknemer. Volgens de Zfw is de werkgever verplicht om zowel de door de verzekerde als de door hem zelf verschuldigde premie te betalen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank concludeert dat de ontvangen bijdragen door het Lisv in de Algemene Kas worden gestort, waardoor de werknemer geen recht heeft op de werkgeversbijdrage in het geval van nabetaling.

Eiser stelt dat hij ten onrechte premie voor een particuliere ziektekostenverzekering heeft moeten betalen, omdat hij als zelfstandige achteraf als ziekenfondsverzekerde aangemerkt had moeten worden. De rechtbank sluit niet uit dat eiser schade heeft geleden, maar deze vordering is niet aan de orde in deze procedure. De rechtbank oordeelt verder dat de berekening van de nabetaling door verweerder correct is uitgevoerd, en dat de door eiser voorgestelde berekeningswijze niet juist is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, en veroordeelt verweerder tot vergoeding van de reiskosten van eiser.

De uitspraak is gedaan door de Arrondissementsrechtbank Almelo op 30 maart 2001, waarbij de rechtbank de bezwaren van eiser deels gegrond en deels ongegrond verklaart. Eiser kan binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Meervoudige Kamer
Registratienummer: 00/519 WAO H1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, in dezen vertegenwoordigd door de uitvoeringsinstelling Gak Nederland B.V.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 19 mei 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser heeft een nabetaling ontvangen van zijn uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997.
Bij besluit van 7 september 1999 heeft verweerder eiser over een bedrag van ƒ 60.237,04 wettelijke rente toegezegd, zijnde ƒ 12.328,92 in totaal.
Bij besluit van 20 september 1999 is eiser over een bedrag van ƒ 61.497,36 de wettelijke rente, zijnde ƒ 10.049,38 toegekend.
Eiser heeft op 19 oktober 1999 bezwaar gemaakt tegen verweerders besluiten van 7 en 20 september 1999.
Bij besluit van 20 december 1999 heeft verweerder zijn besluiten van 7 en 20 september 1999 ingetrokken en medegedeeld eiser een bedrag aan wettelijke rente over ƒ 107.110,96 te vergoeden, zijnde ƒ 22.378,30.
Op 29 en 31 januari 2000 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 december 1999. Bij brieven van 7 maart 2000 heeft eiser de gronden van het bezwaar nader aangevuld.
Bij besluit van 5 april 2000 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de besluiten van 7 en 20 september 1999 niet ontvankelijk verklaard omdat eiser geen belang meer heeft bij het handhaven van dit bezwaar. Eiser heeft tegen die beslissing geen beroep ingesteld.
In het kader van de bezwaarschriftenprocedure is eiser op 28 april 1999 in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Eiser heeft daarvan gebruik gemaakt.
In de beslissing op bezwaar van 19 mei 2000 heeft verweerder overwogen dat in zijn eerdere besluit van 20 december 1999 een typefout is geslopen. In plaats van ƒ 107.110,96 had moeten worden vermeld ƒ 117.110,96. Over dit bedrag is de wettelijke rente vergoed. Het bezwaar van eiser is deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiser kan zich niet met dit besluit verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroep- schrift heeft verweerder geen aanleiding gegeven tot een inhoudelijke reactie.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van woensdag 14 februari 2001, waar eiser is verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J.L. Gerritsen, medewerker afdeling Bezwaar en Beroep in dienst van het kantoor Apeldoorn van GAK Nederland B.V.
3. Overwegingen
3.1. In geschil is de vraag of het besluit van 19 mei 2000, waarbij verweerder eisers bezwaren tegen het besluit van 20 december 1999 deels gegrond en deels ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kan blijven.
3.1.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de wettelijke rente over een te laag bedrag heeft berekend. Eiser is van mening dat het bedrag waarover de wettelijke rente berekend dient te worden ƒ 124.070,57 bedraagt. Eiser gaat er daarbij vanuit dat de wettelijke rente over de bruto uitkering berekend moet worden, waarbij onder bruto uitkering wordt verstaan de bruto WAO-uitkering vermeerderd met 8% vakantietoeslag, de overhevelingstoeslag en de werkgeversbijdrage in het kader van de Ziekenfondswet.
Verder stelt eiser dat over de periode 21 mei 1999 tot en met 22 december 1999 ƒ 596,36 te weinig is nabetaald omdat verweerder een onjuiste berekeningswijze heeft gehanteerd. Verweerder zou uitgegaan zijn van een onjuist aantal uitkeringsdagen.
Tot slot stelt eiser dat hij te een te geringe vergoeding van de door hem geleden vermogensschade heeft ontvangen, aangezien hij geen verletkosten die hij in verband met de procedure heeft moeten maken, vergoed heeft gekregen.
3.1.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van juiste bedragen is uitgegaan. Dat eiser tot een verschil van ƒ 596,36 komt is volgens verweerder te wijten aan de door eiser gehanteerde berekeningswijze die afwijkt van de door het GAK landelijk gehanteerde berekeningswijze. Voorts is verweerder van mening dat eiser er ten onrechte vanuit gaat dat ook over het werkgeversdeel ziekenfondspremie wettelijke rente vergoed moet worden omdat deze premie nimmer aan eiser uitbetaald behoefde te worden. Met betrekking tot de door eiser gevorderde en verletkosten is verweerder van mening dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat het geen kosten betreffen die verband houden met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
3.2. De rechtbank overweegt ten aanzien van eisers stellingen als volgt.
3.2.1. Berekening omvang van de schade
Niet in geschil is dat verweerder schadeplichtig is ten opzichte van eiser. Die schadeplichtigheid is ontstaan door het ten onrechte niet of te weinig betalen van een uitkering in het kader van de WAO. Ingevolge vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 1 november 1995, RSV 1996, 182) dient voor de vraag of een partij schade lijdt zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht.
Dat betekent dat de schade die eiser heeft geleden door het niet tijdig of onvoldoende betalen van de hem rechtens toekomende WAO-uitkering, moet worden berekend aan de hand van de maatstaf neergelegd in de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat betekent in casu dat er schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom moet worden betaald, bestaande uit de wettelijke rente van die geldsom over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Partijen twisten niet over de ingangsdatum van deze vergoedingsplicht. Wel is er een geschil over de omvang van het bedrag. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder is gehouden de wettelijke rente te vergoeden over de werkgeversbijdrage voor de premie voor de Ziekenfondswet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze bijdrage geen onderdeel uitmaakt van de nabetaling aan de werknemer. Ingevolge artikel 15, derde lid van de Ziekenfondswet, is de werkgever gehouden zowel de door de verzekerde als de door hem zelf verschuldigde premie te betalen aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (als rechtsopvolger van de bedrijfsvereniging). Ingevolge artikel 15, vijfde lid van de Ziekenfondswet stort het Landelijk instituut sociale verzekeringen, bedoeld in het derde lid, de ontvangen bijdragen in de Algemene Kas. Uit deze voorschriften leidt de rechtbank af dat, ook in geval van een nabetaling als de onderhavige, aan de werknemer niet de werkgeversbijdrage voor de premie toe- komt. Van een eventuele schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over dat bedrag kan dan ook geen sprake zijn. De rechtbank sluit niet uit dat er wel degelijk schade is geleden, nu eiser als zelfstandige werkzaam is geweest en achteraf is vastgesteld dat hij als ziekenfondsverzekerde aangemerkt diende te worden, zodat eiser wellicht ten onrechte premie voor de particuliere ziekte- kostenverzekering heeft moeten betalen. De vordering over die schade, zo daar al sprake van is, is hier echter niet aan de orde.
3.2.2 Berekening aantal dagen
Eiser heeft voor de berekening van het bedrag aan nabetaalde achterstallige arbeidsongeschiktheidsuitkeringen een methode gehanteerd die resulteert in een ander aantal uitkeringsdagen dan verweerder heeft vastgesteld. Eiser stelt dat de door verweerder gehanteerde methode onjuist is.
Verweerder heeft verwezen naar zijn Besluit van 2 april 1997 (Stcrt. 1997, 74, hierna: Besluit) waarin in artikel 1 is bepaald dat verweerder bij de uitvoering van zijn beleid de richtlijnen hanteert zoals weergegeven in bijlage 1 van het Besluit. In bijlage 1 is vervolgens onder nummer C 526 weergegeven de Circulaire ‘betaalbaarstelling van de uitkering krachtens de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering in een vast maandelijks bedrag’. Ingevolge die Circulaire wordt het aantal dagen van een maand gesteld op 21,75. Verweerder heeft de berekening van de nabetaling gebaseerd op deze 21,75 uitkeringsdagen per maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij niet een onjuiste maatstaf aangelegd. Weliswaar biedt de tekst van artikel 1 van het Besluit de mogelijkheid dat verweerder onder omstandigheden afwijkt van het beleid, maar gelet op de aard van de zaak en de circulaire, zal daar slechts onder zeer bijzondere omstandigheden sprake van zijn. De rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval echter geen aanleiding om te oordelen dat verweerder gehouden zou zijn tot een afwijking zoals door eiser bepleit. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verweerder een juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat het uiteindelijke bedrag aan schadevergoeding op een correcte wijze is berekend.
3.2.3. De procedure
Verweerder heeft op 7 en 20 september 1999 primaire besluiten genomen met betrekking tot de nabetaling en de schadevergoeding. Eiser heeft daartegen op 19 oktober 1999 bezwaarschriften ingediend. Op 20 december heeft verweerder vervolgens de besluiten van 7 en 20 september 1999 ingetrokken en een nieuw besluit genomen met betrekking tot de nabetaling en de schadevergoeding. Eiser heeft daartegen op 29 januari en 31 januari 2000 bezwaarschriften ingediend.
Die bezwaren heeft hij op 7 maart en 17 april 2000 nog nader aangevuld. Verweerder heeft deze bezwaarschriften ten onrechte als zodanig behandeld. Verweerder had immers reeds primaire besluiten genomen en naar aanleiding van het bezwaarschrift van 19 oktober 1999 een nieuwe beslissing daarvoor in de plaats gesteld. Zowel naar aard, inhoud als omvang had de beslissing van 20 december 1999 betrekking op de eerdere problematiek, zowel wat de feiten als het toepasselijk recht betreft. Het betrof derhalve een heroverweging van een besluit waartegen bezwaar was ingesteld. Dat de uitkomst een geheel verschillende was van hetgeen verweerder in eerste instantie voor ogen stond, doet daar niet aan af. Verweerder heeft derhalve de beslissing van 20 december 1999 ten onrechte als een primair besluit aangemerkt. De daartegen gerichte bezwaren van 29 januari 2000 en later, moeten derhalve worden aangemerkt als beroepschriften. Verweerder had die beroepschriften derhalve dienen door te geleiden naar de rechtbank. Nu verweerder dat niet heeft gedaan, heeft verweerder ten onrechte, want onbevoegdelijk, beslist op eisers beroep. Aangezien uit deze latere besluitvorming van verweerder blijkt dat de beslissing op bezwaar van 20 december 1999 niet geheel voor juist kan worden gehouden en gedeeltelijk dient te worden vervangen door hetgeen later in deze procedure door verweerder is ingebracht en mede gelet op hetgeen thans door verweerder wordt ingebracht, zal de rechtbank mede met het oog op de proceseconomie, het bestreden besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid. Awb in zoverre vernietigen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 19 mei 2000 in stand blijven.
3.2.4. Proceskosten, reis- en verletkosten.
De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, anders dan de reiskosten voor het bijwonen van deze zitting. Eiser heeft ten behoeve van zijn eigen zaak geprocedeerd en heeft in dat verband geen kosten gemaakt in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtshulp. Ingevolge vaste jurisprudentie is er geen reden om eiser in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de overige kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar of beroep heeft moeten maken.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank te Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de reiskosten van eiser, zijnde ƒ 9,25;
wijst af het verzoek om verweerder te veroordeling in de overige proceskosten;
verstaat dat verweerder het griffierecht ad ƒ 60,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na datum van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2001
door mr. H.G. Rottier, voorzitter, en mrs. J.H. Keuzenkamp en A.M.S. Kuipers, rechters, in tegenwoordigheid van J.G.M. Wolbers, griffier.
Afschrift verzonden op
av