ECLI:NL:RBALM:2001:AB0573

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
14 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/958 AW H1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens ontbreken spoedeisend belang

In deze zaak heeft de president van de Arrondissementsrechtbank Almelo op 14 februari 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door A, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Cornelissen, advocaat te Huissen, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, vertegenwoordigd door mw. mr. C.J.M. Oosterveer, advocaat te ‘s-Gravenhage. Het verzoek om voorlopige voorziening was gericht tegen een besluit van verweerder van 10 november 2000, waarin verzoeker in kennis was gesteld van het voornemen tot ontslag en hem tevens een schorsing voor een periode van zes maanden was opgelegd.

De behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening is meerdere keren uitgesteld op verzoek van partijen, die in overleg waren over een mogelijke schikking. De president heeft vastgesteld dat, gezien de tijd die partijen al in overleg waren, het spoedeisend belang bij het verzoek kennelijk niet langer aanwezig was. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening zonder behandeling ter zitting moest worden afgewezen, op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De president heeft partijen erop gewezen dat bij een eventueel volgend verzoek om uitstel rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat het verzoek zonder behandeling ter zitting zal worden afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
President
Registratienummer: 00/958 AW H1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB
in het geschil tussen:
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.H.J. Cornelissen, advocaat te Huissen,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, verweerder,
gemachtigde: mw. mr. C.J.M. Oosterveer, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 10 november 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij het thans bestreden besluit van 10 november 2000 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van het voornemen hem ontslag te verlenen, primair op grond van artikel F7.1 sub b, en subsidiair op grond van artikel F7.1 sub i van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Voortgezet Onderwijs (CAO-VO). Tevens wordt verzoeker bij dat besluit geschorst voor een periode van 6 maanden, ingaande 13 november 2000, met toepassing van artikel F9.2 sub e van de CAO-VO. Verzoeker is daarbij in de gelegenheid gesteld zijn opvattingen omtrent het voorgenomen ontslag schriftelijk dan wel mondeling kenbaar te maken vóór 1 december 2000.
Bij schrijven van 29 november 2000, aangevuld bij brief van 13 november 2000, heeft
mr. A.H.J. Cornelissen de opvattingen van verzoeker ten aanzien van het voorgenomen ontslag kenbaar gemaakt aan verweerder en heeft daarbij teven bezwaar gemaakt tegen het besluit tot schorsing.
Op 12 december 2000 heeft mr. A.H.J. Cornelissen zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om primair bij wijze van voorlopige voorziening de werking van het besluit van verweerder van 10 november 2000 op te schorten en te bevelen dat verzoeker tot zijn werkzaamheden dient te worden toegelaten, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van
f 1.500,- voor iedere dag dat verzoeker niet tot zijn werkzaamheden wordt toegelaten, verweerder te verbieden om verzoeker, op welke grond dan ook nogmaals te schorsen, zulks eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom als vermeld, en tenslotte verweerder te veroordelen om binnen 7 dagen na dagtekening van de uitspraak een rectificatie uit te doen gaan aan de ouders/verzorgers van de leerlingen van de OSG, alsmede een rectificatie te plaatsen in een door de president aan te wijzen plaatselijke krant conform een door de president vast te stellen tekst, een en ander eveneens op verbeurte van een dwangsom als eerder genoemd. Subsidiair en uitsluitend voor het geval de president van oordeel mocht zijn dat de opgelegde schorsing niet zou behoeven te worden opgeheven, heeft verzoekers gemachtigde verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de schorsingsduur te beperken tot 2 maanden vanaf 10 november 2000 en verweerder te bevelen om eiser alsdan tot zijn werkzaamheden tot te laten, alsmede verweerder te verbieden om verzoeker nogmaals te schorsen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom indien verweerder in gebreke blijft aan die uitspraak te voldoen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, aan de president van de rechtbank worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Namens verzoeker is verzocht een dergelijke voorziening te treffen. De datum van behandeling van het verzoek ter openbare zitting is in eerste instantie vastgesteld op 9 januari 2001. Deze behandeling is op verzoek van verweerders gemachtigde en met instemming van de gemachtigde van verzoeker uitgesteld tot 15 januari 2001.
Partijen hebben echter opnieuw gevraagd om uitstel van de openbare behandeling van het verzoek en wel voor onbepaalde tijd, aangezien zij in overleg zijn omtrent een minnelijke regeling van het geschil. Naar aanleiding van dit verzoek is de behandeling wederom uitgesteld en nader vastgesteld op 29 januari 2001.
Op verzoek van partijen is de behandeling nogmaals uitgesteld en wel tot 1 maart 2001. Daarbij is aan partijen uitdrukkelijk te verstaan gegeven dat dit de laatste keer is dat uitstel van de behandeling van het verzoek wordt verleend en dat, gezien het feit dat partijen reeds geruime tijd in overleg zijn en naar zij stellen waarschijnlijk tot een schikking zullen komen, het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek kennelijk niet langer aanwezig is. Partijen zijn er dan ook op gewezen dat zij er bij een eventueel volgend verzoek om uitstel rekening mee dienen te houden dat de president het verzoek om voorlopige voorziening zonder behandeling ter zitting zal afwijzen.
Thans heeft verweerders gemachtigde bij schrijven van 12 februari 2001 - mede namens de gemachtigde van verzoeker - opnieuw verzocht om uitstel van de behandeling van het verzoek, bij voorkeur tot de eerste week van april 2001.
Gelet hierop is er aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening wegens het kennelijk ontbreken van een spoedeisend belang met toepassing van het bepaalde in artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder behandeling ter zitting af te wijzen
4. Beslissing
De president van de Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2001
door mr. H.G. Rottier in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Afschrift verzonden op
av