ECLI:NL:RBALM:2000:AA5827

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
26 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1024 WET V1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen bij ongeopereerde hersentumor

In deze zaak heeft de Arrondissementsrechtbank Almelo op 26 april 2000 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen had aangevraagd, en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), die deze aanvraag had afgewezen. Eiser, geboren in 1954, had in februari 1999 een verklaring aangevraagd, maar het CBR weigerde deze op basis van de Regeling eisen geschiktheid, die stelt dat iemand met een ongeopereerde hersentumor ongeschikt wordt geacht voor het besturen van een motorrijtuig. Eiser had epileptische aanvallen gehad als gevolg van een laaggradig pilocytair astrocytoom, waarvoor geen operatie was geïndiceerd. De rechtbank oordeelde dat het CBR onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door de richtlijnen van de Regeling onverkort toe te passen zonder nader onderzoek te verrichten naar de actuele medische inzichten en de specifieke situatie van eiser. De rechtbank vernietigde het besluit van het CBR en oordeelde dat het CBR binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van eiser moest beslissen. Tevens werd het CBR veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Meervoudige Kamer
Registratienummer: 99/1024 WET V1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen,
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 oktober 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser, geboren op […] 1954, heeft door middel van het indienen van een zogeheten 'eigen verklaring' op 17 februari 1999 bij verweerder een verklaring van geschiktheid aangevraagd ten behoeve van de vernieuwing van zijn rijbewijs. Blijkens de op die verklaring vermelde aantekening van de eiser behandelende neuroloog S.F. Lindeboom, heeft eiser sinds maart 1998 enkele epileptische insulten gehad, welke bleken te berusten op een laaggradig pilocytair astrocytoom, waarvoor geen operatie is geïndiceerd. Door middel van medicatie zou de epilepsie thans stabiel zijn ingesteld.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder een medisch onderzoek ingesteld. De rapporterend neuroloog H. Solleveld te Enschede, heeft de aanwezigheid van een laaggradig astrocytoom en een secundair gegeneraliseerde epilepsie bevestigd en geadviseerd een verklaring van geschiktheid voor rijbewijzen van groep I te verstrekken voor een termijn van één jaar.
Bij besluit van 16 juli 1999 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat geen verklaring van geschiktheid kan worden verstrekt, aangezien er sprake is van een ongeopereerde hersentumor.
Bij een op 26 augustus 1999 bij verweerder ontvangen schrijven heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift, vergezeld van een schrijven van zijn behandelend neuroloog S.F. Lindeboom, ingediend bij verweerder.
Vervolgens heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaren ter hoorzitting van 16 september 1999 te doen toelichten, van welke gelegenheid eiser en zijn echtgenote gebruik hebben gemaakt.
Bij schrijven van 20 september 1999 heeft eiser verweerder nog een per e-mail gevoerde correspondentie met de aan het V.U. ziekenhuis te Amsterdam verbonden neurochirurg dr. C.M.F. Dirven doen toekomen. Blijkens die correspondentie, is deze specialist, die onder meer een proefschrift heeft geschreven omtrent het ook bij eiser geconstateerde zeldzaam voorkomende pilocytair astrocytoom, van oordeel dat eiser recht zou moeten hebben op verstrekking van een rijbewijs, indien er gedurende een jaar geen nieuwe uitvalsverschijnselen zijn geconstateerd, en twee opeenvolgende MRI-scans met een jaar tussenpozen geen toename van de tumor tonen.
Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft verweerder vervolgens eisers bezwaar tegen het besluit van 16 juli 1999 ongegrond verklaard en de weigering om de gevraagde verklaring van geschiktheid af te geven gehandhaafd.
Eiser kan zich blijkens het beroepschrift niet met dat besluit verenigen.
Bij schrijven van 31 januari 2000 heeft verweerder de rechtbank onder meer een verweerschrift doen toekomen.
Ook eiser heeft de rechtbank bij schrijven van 31 januari 2000 nog een aantal nadere stukken doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 3 april 2000, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.M.E. Hamaekers, juridisch medewerkster bij het CBR.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 28 oktober 1999 waarbij eisers bezwaren tegen het besluit van 16 juli 1999 ongegrond worden verklaard en de weigering om een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categoriën B/BE werd gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 97 van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid door het CBR op aanvraag verstrekt aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, geeft het CBR op grond van het bepaalde in artikel 103 van het Reglement rijbewijzen voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
De hiervoren bedoelde eisen zijn vastgesteld bij de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996 (Stcrt 117) (hierna: de Regeling). In artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de eisen worden vastgesteld overeenkomstig de bij die regeling behorende bijlage. Hoofdstuk 7 van de bijlage heeft betrekking op neurologische aandoeningen. Paragraaf 7.5, met het opschrift `hersentumoren' luidt (voorzover hier van belang):
`Voorafgaand aan de eventuele operatie: ongeschikt voor alle rijbewijzen. Dit geldt ook voor de periode na de operatie, tenzij de betrokkene één jaar vrij is van belangrijke neurologische verschijnselen en het specialistisch rapport gunstig is. (...)'
De rechtbank is van oordeel dat uit het bepaalde in artikel 2 van de Regeling in verbinding met artikel 103, eerste lid van het Reglement rijbewijzen blijkt dat de in de bijlage opgenomen richtlijnen moeten worden gezien als voorschriften waaraan verweerder gebonden is bij de verstrekking van een verklaring van geschiktheid.
Eiser stelt zich op het standpunt dat die richtlijnen - evenals andere wettelijke voorschriften - redelijk dienen te worden uitgelegd. Namens eiser is ondermeer aangevoerd dat de medisch heersende visie ten tijde van de vaststelling van voornoemde regeling een operatie als uitgangspunt bij de behandeling van tumoren had.
Onder verwijzing naar de medische verklaringen van H. Solleveld, neuroloog te Enschede, S.F. Lindeboom, neuroloog te Almelo, prof. dr. J.J.A. Mooij, neurochirurg te Groningen en de hier-voren genoemde per e-mail gevoerde correspondentie met dr. C.M.F. Dirven, neurochirurg te Amsterdam, stelt eiser zich op het standpunt dat dit uitgangspunt thans is achterhaald. Blijkens de huidige stand van zaken kunnen niet alle tumoren op een hoop worden gegooid en verdient niet operatieve behandeling in een aantal gevallen de voorkeur. Een redelijke uitleg van de in paragraaf 7.5 gegeven richtlijn zou zijns inziens zijn dat een niet operatieve behandeling in een aantal gevallen, waaronder het zijne, qua resultaat gelijk moet worden gesteld met operatief ingrijpen. Indien er zich na die niet operatieve behandeling gedurende een jaar geen belangrijke neurologische verschijnselen hebben voorgedaan en de tumor blijkens MRI-scans ook niet is uitgebreid, zou ook in die gevallen de verklaring van geschiktheid afgegeven moeten worden. In het geval van eiser zijn bedoelde specialisten allen van oordeel dat eiser geschikt is tot het besturen van motorrijtuigen. Eiser stelt zich op het standpunt dat daarmee aan het doel van de regeling, de verkeersveiligheid, wordt voldaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Regeling deze ruimte niet biedt en dat zij, ondanks het positieve advies van de keurend neuroloog H. Solleveld, aan de Regeling is gebonden.
De rechtbank is van oordeel dat doel en strekking van de toegepaste Regeling is te voorkomen dat diegenen een verklaring van geschiktheid ten behoeve van de vernieuwing van een rijbewijs krijgen die naar heersend medisch inzicht ter bescherming van de verkeersveiligheid geen motorvoertuig mogen besturen. De Regeling en paragraaf 7.5 van de bijlage moeten in onderling verband zo worden gelezen dat degene bij wie een hersentumor wordt geconstateerd die niet is geopereerd, ongeschikt wordt geacht voor het besturen van een motorrijtuig. Afgaande op de oordelen van de diverse geraadpleegde medisch deskundigen, mag ernstig worden vermoed dat onverkorte toepassing van de Regeling en paragraaf 7.5 van de bijlage in een geval als hier aan de orde, voorbij zal gaan aan voormeld doel en strekking. Kennelijk twijfelt ook de minster die de Regeling heeft vastgesteld of de Regeling wat betreft de beoordeling van hersentumoren nog wel adequaat is. Ter zitting heeft immers verweerder verklaard dat de minister advies heeft gevraagd aan de Gezondheidsraad ten einde te bezien of paragraaf 7.5 voormeld dient te worden herzien.
Indien moet worden vastgesteld dat het toepassen van paragraaf 7.5 van de bijlage behorende bij de Regeling niet het doel kan dienen ter bescherming waarvan de Regeling is gemaakt, had verweerder moeten afzien van toepassing ervan en had hij moeten uitwijken naar een andere paragraaf die eveneens betrekking heeft op de medische situatie waarin eiser verkeert. Een regeling die te ruim is gesteld en ook gevallen bestrijkt waarvoor de regeling juist niet is bedoeld, zoals die gevallen die naar heersend medisch inzicht geen bedreiging vormen voor de verkeersveiligheid, is in strijd met het beginsel van behoorlijke wetgeving dat wetgeving dient te blijven binnen het doel waarvoor zij is geschreven.
Ter illustratie hiervan moge dienen dat bij onverkorte toepassing van de Regeling kennelijk van eiser wordt verwacht dat hij een operatie ondergaat die door alle geraagpleegde deskundigen wordt afgeraden. Alleen het ondergaan van een dergelijke niet risicoloze operatie zou eiser het uitzicht kunnen bieden op de afgifte van de verklaring van geschiktheid. In redelijkheid kan dat niet van eiser worden gevergd.
Waar het vermoeden bestaat dat een regeling als de onderhavige haar doel voorbijschiet en zelfs wat haar strekking betreft in zijn tegendeel verkeert, dient de uitvoerder van die regeling nader onderzoek te verrichten. In casu had verweerder zelfstandig dienen na te gaan of wat de diverse medisch deskundigen in deze procedure hebben verklaard over een laaggradig pilocytair astrocytoom een juiste weergave is van heersend medisch inzicht. Door dat niet te doen heeft verweerder onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Dat heeft tot gevolg dat het beroep gegrond moet worden verklaard, dat het besluit waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat verweerder de proceskosten van eiser dient te dragen, een en ander als na te melden.
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo
recht doende:
- Vernietigt het besluit van verweerder van 28 oktober 1999 en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar beslist;
- Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser te bepalen op ¦ 225,-- griffierecht, ¦ 7,-- aan reiskosten en ¦ 1420,-- vanwege het salaris van de gemachtigde.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending hoger beroep worden aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2000 door mr. R.J. Jue, mr. H.C.V. Breitbarth en mr. H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Hulsman als griffier.
Afschrift verzonden op
Mtb