RECHTBANK ALKMAAR
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 5 april 2012 in de zaak tussen
[naam eiseres], wonende te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), gevestigd te Amstelveen, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J. Oudenes).
Op 22 maart 2010 heeft eiseres kinderbijslag aangevraagd voor haar kinderen [naam kind 1], geboren op 28 september 2001 en [naam kind 2], geboren op 17 april 2009.
Bij besluit van 31 mei 2010 heeft verweerder de aanvraag met ingang van het tweede kwartaal 2009 geweigerd omdat eiseres vanaf het eerste kwartaal 2009 zonder geldige verblijfsvergunning in Nederland verblijft.
Bij besluit van 8 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar van 12 juli 2010 ongegrond verklaard en bepaald dat eiseres over het tweede kwartaal 2009 tot en met het tweede kwartaal 2010 geen recht op kinderbijslag heeft.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld bij brief van 16 november 2010, door de rechtbank ontvangen op 18 november 2010.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 14 april 2011. Eiseres is ter zitting vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.C. Cerezo. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een aantal vergelijkbare zaken.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer en behandeld op een nadere zitting van 8 februari 2012. Eiseres is ter zitting opnieuw vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak verlengd.
1. De rechtbank moet in deze zaak beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag van eiseres om toekenning van kinderbijslag met ingang van het tweede kwartaal 2009 tot en met het tweede kwartaal 2010 heeft afgewezen.
2. Voor deze beoordeling is de volgende regelgeving met name van belang.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de AKW is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de AKW kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de AKW kan bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, worden bepaald dat bij een niet rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, verzekerd zijn:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vw.
3. Verweerder heeft de gevraagde kinderbijslag onder toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW geweigerd omdat eiseres op de peildata van het tweede kwartaal 2009 tot en met het tweede kwartaal 2010 geen verblijfsvergunning had en derhalve niet verzekerd was op grond van de AKW. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen, onder meer omdat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de individuele omstandigheden mee te wegen en omdat de weigering geen enkel redelijk doel dient, nu aan haar en haar kinderen uitstel van vertrek is verleend.
4. Op 15 juli 2011 heeft de CRvB uitspraak gedaan in een soortgelijke zaak (LJN: BR1905). In deze uitspraak heeft de CRvB onder meer overwogen dat toepassing van artikel 6, tweede lid, van de AKW op ouders die niet rechtmatig in Nederland verblijven, ook tegen de achtergrond van artikel 8 van het EVRM en het IVRK, nog steeds in beginsel een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving is te achten. Verder heeft de CRvB geoordeeld dat, zoals eerder overwogen in de uitspraak van 24 januari 2006 (LJN: AV0197), het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan in casu die ouders/verzorgers wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld de voortzetting van hun verblijf hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist. Anders dan in eerdere rechtspraak is de CRvB echter thans van mening dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6, tweede lid, van de AKW, niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h, van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN: BP1466) en 4 maart 2011 (LJN: BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de CRvB de in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
5. De rechtbank zal bij haar oordeelsvorming vorenstaande overwegingen van de CRvB tot verdere leidraad nemen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten tijde hier in geding, te weten op de peildata van het tweede kwartaal 2009 tot en met het tweede kwartaal 2010, niet hier te lande rechtmatig verbleef in de zin van artikel 8, onder f, g of h, van de Vw. Vast staat dat eiseres (met haar gezin) op 11 juni 2005 naar Nederland is gekomen op grond van een verblijfsvergunning wegens studie. Deze verblijfsvergunning is evenwel medio 2006 verlopen. Op 12 februari 2010 is aan eiseres weliswaar vanwege de gezondheidssituatie van de jongste dochter uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw, doch dit recht op verblijf kan niet op één lijn worden gesteld met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g of h, van de Vw. Ook deelt de rechtbank het standpunt van verweerder dat niet is gebleken dat eiseres zodanige banden met Nederland heeft dat zij geacht kan worden ingezetene van Nederland te zijn. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de studie van eiseres nooit een aanvang heeft genomen, dat eiseres geen (vrijwilligers)werk heeft verricht gedurende haar verblijf in Nederland en dat eiseres nooit een zelfstandige woonruimte heeft gehad, maar in ieder geval tot op de peildata steeds heeft ingewoond bij familie en kennissen. Dat zij en haar gezin contacten hebben met hulpverlenende instanties, zoals het Bureau Jeugdzorg en Triversum, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
7. De rechtbank komt dan ook met verweerder tot de conclusie dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB van 15 juli 2011. Dit betekent dat het koppelingsbeginsel van artikel 6, tweede lid, van de AKW eiseres onverkort kan worden tegengeworpen zodat geoordeeld moet worden dat de weigering om aan eiseres kinderbijslag toe te kennen bij het bestreden besluit terecht is gehandhaafd. Het beroep is daarom ongegrond.
8. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H.A.C. Everaerts, voorzitter, mr. T. Luigjes en
mr. L.N. Nijhuis, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Jacobs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2012 te Alkmaar.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.