RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: 07/3073 GEMWT
Uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser],
wonend te [plaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard,
verweerder.
Ontstaan en loop van de zaak
Bij besluit van 27 juni 2007 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen de weigering om in de maand september 2007 aan hem standplaatsvergunning voor zijn autoruitreparatie-, autoruitvervang- en kentekengraveerbedrijf te verlenen op parkeerplaatsen bij winkelcentrum Middenwaard te Heerhugowaard, gegrond verklaard. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder aan eiser voor de aangevraagde data in september 2007 alsnog standplaatsvergunning verleend. Deze twee deelbeslissingen omvatten tesamen een besluit op bezwaar.
Bij brief van 5 november 2007 heeft verweerder een aan hem gerichte brief van eiser van 15 oktober 2007 doorgezonden aan de rechtbank ter verdere behandeling als beroepschrift gericht tegen voornoemd besluit op bezwaar.
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting van 19 november 2009, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde J. Christiaans.
1. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het beroep van eiser ontvankelijk is. Voor deze beoordeling is van belang de vraag waartegen de als beroepschrift doorgezonden brief van eiser van 15 oktober 2007 zich richt.
2. Eiser gaat in zijn brief van 15 oktober 2007 allereerst in op de in het verleden aan hem afgegeven standplaatsvergunningen voor de locatie Middenwaard. Verder beschrijft hij de procedurele gang van zaken betreffende zijn op 23 oktober 2006 ingediende aanvraag om standplaatsvergunningen voor het jaar 2007. Hij geeft aan dat zijn voorkeur uitging naar een door hem reeds jaren gebruikte en vergunde locatie nabij de [bedrijf], maar dat hij vanwege het feit dat gebouwd zou worden op deze plek in september 2007 voornemens was gebruik te maken van de alternatieve locatie waarvoor verweerder bij besluit van 22 augustus 2007 standplaatsvergunningen heeft verleend.
De rechtbank leidt uit deze bewoordingen af dat eiser met zijn brief van 15 oktober 2007 niet heeft bedoeld, hetgeen hij ter zitting heeft bevestigd, om beroep in te stellen tegen de op 22 augustus 2007 afgegeven standplaatsvergunningen. Verweerder heeft deze brief dan ook ten onrechte op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift tegen het besluit op bezwaar.
3.1. Blijkens de brief van 15 oktober 2007 richt het bezwaar van eiser zich tegen de aan hem gerichte brief van verweerder van 5 september 2007. Deze brief bevat een weergave van het telefoongesprek tussen eiser en gemeenteambtenaar L. Wignand. Tijdens dit gesprek heeft eiser aangegeven dat hij besloten heeft geen gebruik te maken van de op 22 augustus 2007 verleende vergunningen, omdat bij het [benzinestation] reeds een autoruitgraveerder actief is en hij graag gebruik wil blijven maken van de oude locatie bij Middenwaard. Eiser heeft tevens aangegeven dat hij eerder telefonisch contact met de gemeente heeft gezocht over het veranderen van de locatie in de verleende standplaatsvergunningen. Aan eiser is toen, aldus de brief van 5 september 2007, telefonisch medegedeeld dat dit niet mogelijk is.
3.2. Eiser meent, anders dan verweerder, dat deze brief op rechtsgevolg is gericht en moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb waartegen bezwaar openstaat. Volgens eiser heeft verweerder hiermee beslist op zijn op 3 en 4 september 2007 telefonisch gedane aanvraag om naar aanleiding van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden terug te komen op de op 22 augustus 2007 verleende standplaatsvergunningen. In verband hiermee stelt eiser verweerder erop te hebben gewezen dat na de verlening van de standplaatsvergunningen is gebleken dat de bouwwerkzaamheden ter plaatse waren uitgesteld en het daardoor toch mogelijk was om in september 2007 op de oude plek standplaats in te nemen.
3.3. Gelet hierop staat ter beoordeling de vraag of eisers verzoek is aan te merken als een verzoek om op grond van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden terug te komen van een eerder genomen besluit in het licht van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb en in het verlengde daarvan of de brief van verweerder van 5 september 2007 een daarop genomen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb inhoudt. Deze beoordeling dient in eerste instantie niet door de rechtbank, maar door verweerder te worden gedaan. Alvorens beroep in te kunnen stellen dient immers eerst de bezwaarprocedure bij verweerder te zijn doorlopen. Nu deze procedure in dit geval niet is gevolgd zal de rechtbank onder toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb het beroepschrift aan verweerder doorzenden om te worden behandeld als bezwaarschrift gericht tegen de beslissing van verweerder van 5 september 2007.
4. De rechtbank constateert verder dat eiser in zijn brief van 15 oktober 2007 uiteenzet dat hij schade heeft geleden omdat hij op de drie aangevraagde data in september 2007 geen gebruik van zijn standplaatsvergunningen heeft kunnen maken. Eiser geeft aan dat hij de hierdoor geleden schade, bestaande uit inkomstenderving en teveel betaalde leges/precario, op de gemeente wil verhalen.
De rechtbank leidt hieruit af dat eiser heeft beoogd, hetgeen hij ook ter zitting heeft bevestigd, om een verzoek om schadevergoeding in te dienen wegens onrechtmatig handelen van verweerder. Verweerder heeft niet onderkend dat de brief van eiser een aanvraag om een zelfstandig schadebesluit bevat en om die reden daarop nog niet beslist. Nu verweerder dus ter zake eerst een primair besluit moet nemen, zal de rechtbank het beroepschrift ook ten aanzien van dit punt aan hem retourneren. Ook in zoverre was de doorzending aan de rechtbank onjuist.
5. Gelet op het voorgaande oordeelt de rechtbank dat eisers beroep, nu zijn brief van 15 oktober 2007 ten onrechte als beroepschrift aan de rechtbank is doorgezonden, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De rechtbank ziet in deze onjuiste doorzending aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 143,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, mr. M. de Rooij en mr. W.J.A.M. van Brussel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2009.
Tegen deze uitspraak kunnen belanghebbenden - in elk geval de eisende partij - en verweerder hoger beroep instellen. Hoger beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.