Parketnummer : 14/620227-05
Datum uitspraak : 4 mei 2006
TEGENSPRAAK
VONNIS van de rechtbank Alkmaar, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak van het
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres en woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 23 november 2005, 29 maart 2006 en 20 april 2006.
De rechtbank heeft kennisgenomen van
- de vordering van de officier van justitie, die ertoe strekt dat de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde zal bewezen verklaren en de verdachte zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
- hetgeen door de verdachte en mr. H.K. ter Brake, raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 12 september 2004 te Zwaag, gemeente Hoorn, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon genaamd
[slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken gebitsprothese en/of een beschadigde en/of afgebroken rechter bovensnijtand en/of een of meer andere beschadigde en/of afgebroken tanden en/of een of meerdere wond(en) in/aan de lip(pen)), heeft toegebracht, door deze
opzettelijk een of meerdere malen met kracht
- op/tegen diens hoofd en/of diens schouder(s) en/of elders op/tegen diens lichaam te schoppen en/of te trappen en/of
- op/tegen diens hoofd en/of elders op/tegen diens lichaam te stompen en/of te slaan en/of
- met een of meerdere wapenstok(ken) op/tegen diens lichaam te slaan;
Subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 september 2004 te Zwaag, gemeente Hoorn, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet ,
een of meerdere malen met kracht
- op/tegen diens hoofd en/of diens schouder(s) en/of elders op/tegen diens lichaam heeft/hebben geschopt en/of heeft/hebben getrapt en/of
- op/tegen diens hoofd en/of elders op/tegen diens lichaam heeft/hebben gestompt en/of heeft/hebben geslagen en/of
- met een of meerdere wapenstok(ken) op/tegen diens lichaam heeft/hebben geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 september 2004 te Zwaag, gemeente Hoorn, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend
een persoon (te weten [slachtoffer]) ,
een of meerdere malen met kracht
- op/tegen diens hoofd en/of diens schouder(s) en/of elders op/tegen diens lichaam heeft/hebben geschopt en/of heeft/hebben getrapt en/of
- op/tegen diens hoofd en/of elders op/tegen diens lichaam heeft/hebben gestompt en/of heeft/hebben geslagen en/of
- met een of meerdere wapenstok(ken) op/tegen diens lichaam heeft/hebben geslagen,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (een gebroken
gebitsprothese en/of een beschadigde en/of afgebroken rechter bovensnijtand en/of een of meer andere beschadigde en/of afgebroken tanden en/of een of meerdere wond(en) in/aan de lip(pen)), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder primair en subsidiair is ten laste gelegd.
De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat
hij op 12 september 2004 te Zwaag, gemeente Hoorn, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]) meerdere malen met kracht tegen diens hoofd heeft geslagen,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] pijn heeft ondervonden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De verdediging heeft primair gesteld dat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken en heeft daartoe - onder meer - het volgende aangevoerd:
Ten aanzien van de verklaringen van getuigen:
- De verklaring van de als getuige door de rechtbank gehoorde [slachtoffer] is ongeloofwaardig, reeds omdat hij daarin stelselmatig ontkent geweld te hebben gepleegd tegen verdachte en stelt slechts uit noodweer te hebben gehandeld. Diens verklaring wordt ook niet ondersteund door de bevindingen genoemd in de medische verklaring (proces-verbaal p.203 en p.204), waarin namelijk geen melding wordt gemaakt van striemen en blauwe plekken op het lichaam. De verklaringen van [slachtoffer] zijn grotendeels aantoonbaar onjuist en behoren daarom niet tot het bewijs te worden gebezigd.
- De getuige [getuige 1] heeft een duidelijk motief om verdachte onheus te beschuldigen. Dit motief wordt gevorm door rancune jegens mijn cliënt wegens het verwijt van oncollegiaal gedrag. Bovendien heeft [getuige 1] niet de waarheid gesproken waar hij heeft verklaard dat [slachtoffer], toen hij eenmaal op de grond lag, door een schop van [medeverdachte 1] een tand heeft verloren. De vermeende schop zou hebben plaatsgevonden op de 2e ring, terwijl de tand later gevonden is in de kantoorruimte.
- De door getuige [getuige 2] afgelegde verklaring (proces-verbaal p. 257) berust op onjuiste waarnemingen.
- Mijn cliënt betwist de verklaringen afgelegd door de getuige [getuige 3]. (proces-verbaal p. 267 en diens verklaring ter terechtzitting d.d. 29 maart 2006).
Ten aanzien van het "opzet":
- Dit gevecht kan niet als (poging tot) zware mishandeling of mishandeling worden aangemerkt, omdat het opzet daartoe afwezig was. Het opzet was er immers op gericht de orgie van geweld te stoppen door [slachtoffer] onder controle te brengen.
- Om die reden is er ook geen sprake van voorwaardelijk opzet. Het door cliënt toegepaste geweld was verschoonbaar, namelijk gericht op het onder controle brengen van [slachtoffer].
De rechtbank heeft met betrekking tot het bewijs van het meer subsidiair bewezen verklaarde en de keuze van de bewijsmiddelen het volgende overwogen.
De rechtbank grondt het bewijs dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op de hierna te noemen bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank geen van de door [getuige 1] afgelegde verklaringen voor het bewijs zal bezigen en de verklaring van [slachtoffer] uitsluitend voor wat betreft het door hem ondervonden geweld in samenhang met het waargenomen letsel.
? De verklaring van de verdachte op de terechtzitting van 20 april 2006 afgelegd, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 12 september 2004 ben ik als derde persoon de ISO-cel, waar [slachtoffer] op dat moment verbleef, binnen gegaan. Ik zag dat [medeverdachte 1] een vuistslag in het gezicht kreeg. [slachtoffer] gaf mij een duw waardoor ik over de in de cel aanwezig toiletpot viel. [slachtoffer] schoot langs mij heen naar buiten. Ik zag een stoel. Dan ben ik een stukje kwijt. Ik zag dat [medeverdachte 1] twee klappen van [slachtoffer] kreeg in zijn gezicht. Ik heb [slachtoffer] toen een vuistslag in zijn nek gegeven. Toen kreeg ik van hem een tik met een wisser. Vervolgens greep [collega 2] [slachtoffer] bij de knieën. Ik heb [slachtoffer] toen met de vlakke hand klappen op zijn achterhoofd gegeven. Ik zag toen [getuige 2]. Ik zag [medeverdachte 1] met bloed op zijn hoofd en ben naar beneden gelopen. Ik ben stukken kwijt.
? De verklaring van de getuige [slachtoffer] op de terechtzitting van 29 maart 2006 afgelegd, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Op 12 september 2004, toen ik verbleef in een isoleercel in de PI te Zwaag, werd mij om 12.00 uur eten gebracht. Ik werd boos en schopte daarom tegen de deur van mijn cel. Buiten de cel is mijn prothese vernield. Ik lag toen op de grond. Iemand stond op mij. Ik lag met mijn gezicht op de grond. Toen heeft iemand tegen mijn tanden geslagen. Ik werd geschopt, geslagen.
? Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de arts S.C.J. Vogel, gedateerd 13 juni 2005 (proces-verbaal p. 203 e.v.).
Dit geschrift houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van voornoemde arts:
Medische informatie betreffende [slachtoffer].
Datum voorval 12-09-04
1) plaatje met 2 boventanden uitgeslagen
2) re snijtand boven stuk (carieus element)
3) wondjes onderlip (tand door lip)
1) pijn bij beide oren/wangen ? geen zichtbare verwondingen
5) er is sprake van gering uitwendig bloedverlies
? De verklaring van de getuige [getuige 2] op de terechtzitting van 29 maart 2006 afgelegd, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Ik hoorde dat er daarvoor een gevecht was geweest. Toen ik bij de kantoorruimte op ISO G kwam zag ik [slachtoffer] staan die met een trekker in zijn hand de collega's op afstand probeerde te houden. Zij stonden om hem heen. Ik probeerde in de kantoorruimte die stok vast te pakken. Ik heb geen slagenwisseling gezien waarbij stokken werden gebruikt. Ik weet niet of [slachtoffer] toen al gewond was. Hij viel op de grond, gedeeltelijk in de deuropening van de kantoorruimte. Toen de gedetineerde op de grond lag, zag ik dat [verdachte] hem sloeg en dat [medeverdachte 1] hem een schop gaf. Ik probeerde de arm van de gedetineerde op zijn rug te brengen. Ik weet niet meer precies wie er bij waren. Ik herinner me pas namen van collega's vanaf het moment dat hij geboeid was.
Wat ik gezien heb toen ik hem vast had, is het volgende:
Het kan zijn dat hij op dat moment nog niet helemaal geboeid was. Het kwam op mij over dat het geweld niet meer nodig was.
[slachtoffer] lag op dat moment op de 2e ring. [verdachte] gaf hem op dat moment tikken achter op zijn hoofd. Andere collega's trokken hem bij de gedetineerde vandaan.
Ik weet niet of dit gebeurde toen we hem aan het boeien waren of dat hij al geboeid was. Ik zag dat [slachtoffer] iets uitspuugde. Achteraf hoorde ik dat het mogelijk een stuk van een prothese was geweest.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [getuige 2] berust op onjuiste waarnemingen. De rechtbank verwerpt dit verweer nu door de verdediging niet nader is onderbouwd waarom getuige [getuige 2], in tegenstelling tot de bij het gevecht betrokken verdachte die zelf heeft verklaard delen "kwijt" te zijn, niet in staat zou zijn geweest tot het doen van betrouwbare waarnemingen omtrent handelingen welke in diens onmiddellijke nabijheid plaats vonden.
? De verklaring van de getuige [getuige 3] op de terechtzitting van 29 maart 2006 afgelegd, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Nadat op 12 september 2004 via een alarmmelding om assistentie werd gevraagd op de ISO G ben ik met collega [getuige 2] op die afdeling ter plaatse gekomen. Collega
[getuige 2] was er het eerst. Ik herinner me dat de deur naar het kantoor half open was. Er was een vechtpartij. [getuige 2] ging naar binnen. Eerst kwam er een trekkerstok naar buiten. [getuige 2] gooide die stok naar mij toe. De ruimte in het kantoor is vrij klein. In de kantoorruimte was [slachtoffer] in gevecht met collega's. Er werd over en weer geslagen.
[slachtoffer] is naar de grond gewerkt. Hij lag niet helemaal op de ring, maar met het hoofd buiten en met zijn benen in het kantoor. De gedetineerde lag op de grond.
[medeverdachte 1] en [verdachte] stonden verbouwereerd en verdwaasd bij de deuropening. [verdachte] bukte en heeft [slachtoffer] twee vuistslagen in zijn nek gegeven en [medeverdachte 1] gaf hem een trap in het gezicht. Toen zijn beiden door een collega meegenomen. Op dat moment lag [slachtoffer] op zijn buik op de grond. Men was druk bezig hem in bedwang te houden. Ik weet niet of hij toen al geboeid was. Men was druk bezig hem onder controle te krijgen. Waarschijnlijk werd hij op dat moment geboeid. Ik heb toen besloten om mijn collega's daar weg te halen om er voor te zorgen dat het niet meer uit de hand kon lopen. Ik was op dat moment meer met mijn collega's bezig. [verdachte] heeft niet met de vlakke hand geslagen, maar met gebalde vuisten. Ik zag de slagen, maar weet niet hoe hard die waren. In het kantoor was het blauw van de mensen. [slachtoffer] lag half in het kantoor, half op de afdeling. [verdachte] en [medeverdachte 1] stonden schuin tegenover mij.
[slachtoffer] lag op zijn buik. Veel mensen waren bezig met zijn benen en hielden hem in bedwang. Die vuistslagen waren niet nodig om hem onder controle te krijgen. De ter assistentie gekomen collega's waren in het kantoor. [verdachte] stond bij zijn hoofd.
? Het proces-verbaal met nummer 20050042 van 2 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar C.J.A. Schilder.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisant Schilder voornoemd afgelegde verklaring van [getuige 3] (proces-verbaal p. 263 e.v.):
Ik zag dat [verdachte] door zijn knieën zakte om de gedetineerde op zijn hoofd te slaan. Ik zag dat hij twee of drie keer, kort achter elkaar, met zijn gebalde vuist sloeg op het achterhoofd van de gedetineerde, aan de onderkant van het hoofd, net boven de nek. Het kwam op mij over dat [verdachte] behoorlijk hard sloeg. Ik hoorde dat de gedetineerde pijnkreten uitte toen hij door [verdachte] werd geraakt.
? Het proces-verbaal met nummer 20050042 van 2 juni 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A.J. Mostert.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op genoemde datum tegenover verbalisant Mostert voornoemd afgelegde verklaring van [collega 1] (proces-verbaal p. 273 e.v.):
Omstreeks 11:45 uur op 12 september 2004 hoorde ik dat er alarm werd gegeven “alarm iso G, alarm iso G.” Dat is voldoende voor ons om te weten dat ik zo snel mogelijk naar iso G moest, om daar collega’s te assisteren. Ik ben toen van mijn afdeling, afdeling E, gerend naar iso G.
Toen ik de isoleerafdeling van afdeling G kwam zag ik dat [slachtoffer] op de grond op zijn buik lag. Ik zag dat er een aantal PIW-ers om hem heen stonden, maar wie dat waren weet ik niet meer. Ik was helemaal gefixeerd op [slachtoffer]. Ik ben meteen op zijn rug gaan zitten met één van mijn knieën op zijn rug. Ik pakte één van zijn handen beet en draaide deze op zijn rug. Ik voelde dat dat gemakkelijk ging. [slachtoffer] stribbelde niet tegen. Ik had daardoor het idee dat hij zich had overgegeven. Ik hoorde dat [slachtoffer] niets zei. Hij lag daar gewoon op zijn buik.
Ten aanzien van het "opzet" heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Verdachte was, op het moment dat het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden, werkzaam als penitentiair inrichtingswerker, derhalve behorend tot het executief personeel, in de PI te Zwaag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat op 12 september 2004 door een gedetineerde de orde binnen de PI werd verstoord door het aanhoudend schoppen tegen de deur van zijn isoleercel. Verdachte en vier collega-penitentiaire inrichtingswerkers zijn op enig moment, ter handhaving van de orde, de isoleercel binnen gegaan met de bedoeling de gedetineerde aan te spreken op zijn gedrag. De gedetineerde ging plotseling over tot zodanig fysiek geweld tegen verdachte en diens collega's dat meerdere andere collega's er aan te pas moesten komen om de gedetineerde onder controle te brengen. Verdachte heeft daarbij de gedetineerde enkele klappen met de korte wapenstok op de rug/schouder gegeven. Met "onder controle brengen" wordt bedoeld het bereiken van een situatie waarin de gedetineerde zijn verzet c.q. geweld staakt en niet hervat.
In de, op grond van artikel 2, eerste lid, van de Geweldsinstructie penitentiaire inrichtingen door de inrichtingsdirecteur van het Huis van Bewaring Zwaag vastgestelde, Dienstinstructie Geweldsuitoefening wordt in artikel 0 onder A de term "Geweld" gedefinieerd als: "Elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken".
Artikel 4 van de Dienstinstructie Geweldsuitoefening luidt: "Executief personeel is gerechtigd zelfstandig te besluiten tot het aanwenden van geweld als sprake is van een acute fysieke aanval op personeel of gedetineerde."
De rechtbank stelt voorop dat het, in een geval als het onderhavige waarin door een gedetineerde hevig verzet gepaard met fors geweld werd gebruikt tegen verdachte en diens collega-penitentiaire inrichtingswerkers, het de betreffende penitentiaire inrichtingswerkers in beginsel was toegestaan geweld als bedoeld in de Dienstinstructie Geweldsuitoefening tegen de gedetineerde aan te wenden teneinde hem onder controle te brengen.
Deze als zodanig gelegitimeerde vorm van geweld wordt echter begrensd door artikel 2 van de Dienstinstructie Geweldsuitoefening, dat luidt: "Het gebruik van geweld is toegestaan als
- alle andere middelen zijn uitgeput,
- en het noodzakelijk is,
- en het in verhouding staat tot datgene wat moet worden afgewend of voorkomen,
- en het niet langer duurt dan nodig is."
De rechtbank verstaat artikel 2 van de Dienstinstructie Geweldsuitoefening aldus, dat indien de situatie wordt bereikt dat een gedetineerde onder controle is gebracht, nadien gebruikt geweld niet meer gelegitimeerd is.
Het aan verdachte ten laste gelegde behelst het verwijt dat verdachte en diens mede-verdachten, nadat de gedetineerde [slachtoffer] onder controle was gebracht, het door hen gebruikte geweld hebben voortgezet.
Dat geweld zou zodanige vormen hebben aangenomen dat sprake is van (een poging tot) het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dan wel mishandeling zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is, gelet op de hiervoor aangehaalde bewijsmiddelen, van oordeel dat verdachte vervolgens een grens heeft overschreden, waarbij de opzet gericht op het onder controle brengen van [slachtoffer] plaats maakte voor opzet gericht op het mishandelen van [slachtoffer]. Dat vond plaats op het moment dat verdachte was of werd geboeid en, blijkens de verklaring van de getuige [collega 1], niet meer
tegenstribbelde en zich kennelijk had overgegeven. Op dat moment heeft verdachte de gedetineerde [slachtoffer] naar eigen zeggen met de "vlakke hand geslagen". Op grond van verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] is echter vast komen te staan dat verdachte [slachtoffer] met de vuist in de nek heeft geslagen. De getuige [getuige 3] verklaart dat [slachtoffer] tijdens het ondergaan van dit geweld pijnkreten uitte. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk heeft mishandeld.
De rechtbank acht niet bewezen dat dit geweld werd gepleegd ter uitvoering van een gezamenlijk voornemen van verdachte en collega Penitentiair inrichtingwerkers om [slachtoffer] te mishandelen. De rechtbank heeft uit de aangevoerde bewijsmiddelen evenmin de overtuiging bekomen dat het bewezenverklaarde het resultaat was van een door verdachte met zijn mededaders gezamenlijk vooraf beraamd plan.
6. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE EN VAN DE VERDACHTE
De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het tenlastegelegde feit een beroep gedaan op noodweer c.q. noodweer-exces. Hij heeft daartoe -zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Mijn cliënt werd plotseling geconfronteerd met een orgie van geweld van de zijde van [slachtoffer]. [slachtoffer] heeft cliënt met name in het kantoortje aangevallen met zijn vuisten en/of een stoel en/of een vloerwisser. [verdachte] is daarbij gewond geraakt. Dit gevecht wordt door hem aangemerkt als een gevecht op leven en dood. Er is sprake van noodweer. Indien de beweerde vuistslagen tegen het achterhoofd van [slachtoffer] door [verdachte] bewezen zouden worden geacht, dan zijn de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden als gevolg van de hevige gemoedsbeweging waarin cliënt door toedoen van [slachtoffer] verkeerde. Ook in dit geval moet ontslag van rechtsvervolging volgen wegens noodweerexces.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer dan wel noodweer-exces op grond van de volgende overwegingen.
In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of het door verdachte gepleegde geweld geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank heeft hiervoor onder 5. vastgesteld dat op het moment dat verdachte [slachtoffer] vuistslagen toediende, [slachtoffer] is of werd geboeid en zich niet meer verzette. [slachtoffer] was op dat moment onder controle gebracht.
Hieruit volgt dat er op dat moment dus geen sprake (meer) was van de noodzaak zichzelf of zijn collega's te verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer] en faalt het beroep op noodweer.
De vraag die hierna aan de orde moet komen is of er wellicht sprake is van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, welke het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door een - eerdere - aanranding veroorzaakt (noodweer-exces).
Verdachte heeft zich in de uitoefening van zijn functie als penitentiair inrichtingswerker ter handhaving van de orde binnen de penitentiaire inrichting tezamen met een viertal collega's begeven naar de isoleercel waar een gedetineerde de orde verstoorde door - onder meer - tegen de deur te schoppen. Verdachte is in zijn functie opgeleid en op grond daarvan bevoegd om in bepaalde situaties tegen een gedetineerde geweld te gebruiken. Van verdachte mag onder die omstandigheden een grotere mate van zelfbeheersing en koelbloedigheid worden geëist dan van een willekeurige burger die onvoorzien en onverhoeds met een wederrechtelijke aanranding wordt geconfronteerd. Dat betekent dat aan de proportionaliteit en de subsidiariteit van zijn handelen hogere eisen worden gesteld dan anders zouden gelden.
Het door de gedetineerde tegen de verdachte en diens collega's gebruikte geweld was, hoewel hevig, niet specifiek gericht op aanranding van lijf en gezondheid van verdachte, maar eerder gericht op de mogelijk zich te ontrekken aan hun ambtelijk handelen. Hieruit volgt dat er ook in die fase geen sprake is van noodweer. De ongetwijfeld bij verdachte aanwezige hevige gemoedsbeweging kan dan ook niet worden gezien als het onmiddellijke gevolg van een noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Van verdachte mag en moet de professionaliteit verwacht worden dat hij, na een dergelijk gewelddadig treffen met een gedetineerde, zichzelf kan beheersen op het moment dat de gedetineerde onder controle is gebracht.
Om die reden faalt ook het beroep van verdachte op noodweer-exces.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat zowel het feit als de verdachte strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
7. MOTIVERING VAN DE STRAF.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.
De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:
Verdachte heeft op 12 september 2004 een gedetineerde mishandeld. De positie van een gedetineerde in een penitentiaire inrichting is er een van van staatswege opgelegde afhankelijkheid gedurende kortere of langere tijd. Op grond van de Penitentiaire Beginselenwet gelden ter bescherming van de belangen van zowel bewakingspersoneel als gedetineerden regels waarmee de verhoudingen binnen de inrichting worden geregeld. Binnen een dergelijke gemeenschap worden aan het personeel hoge eisen gesteld ten aanzien van vakbekwaamheid en professionaliteit, welke door middel van cursussen en trainingen voortdurend op peil gehouden dienen te worden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte, door zich te laten meeslepen bij een binnen de inrichting plaats gehad hebbend gewelddadig treffen tussen een gedetineerde en bewakingspersoneel, onvoldoende professioneel heeft gehandeld. Als gevolg daarvan is de gezondheid van de gedetineerde ernstiger benadeeld dan voor het uitoefenen van verdachtes taak noodzakelijk was.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder terzake van enig misdrijf tot straf is veroordeeld.
- het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 16 november 2005 van J.P. Wouda als reclasseringswerker verbonden aan de Stichting Reclassering Nederland arrondissement Alkmaar.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank verder nog het volgende overwogen:
Blijkens de verklaring van verdachte ter terechtzitting en de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde medische gegevens, alsmede uit de hiervoor aangehaalde rapportage, is het gebeuren op 12 september 2004 voor verdachte een zeer traumatische gebeurtenis geweest, waarvan hij nog geruime tijd psychische problemen heeft ondervonden. Daarnaast is verdachte enige maanden door zijn werkgever geschorst.
De rechtbank betrekt bij haar beoordeling bovendien de omstandigheid dat er geruime tijd is verstreken tussen de datum waarop de mishandeling heeft plaatsgevonden en de betekening van de inleidende dagvaarding. In de tijd is verdachte onderworpen geweest aan een onderzoek door het Bureau Integriteit en Veiligheid en een onderzoek door de Rijksrecherche.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de aard van het bewezen verklaarde feit en de hiervoor omschreven gevolgen welke het feit voor verdachte heeft gehad, het opleggen van een al dan niet onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf geen passende justitiële reactie is.
De rechtbank is van oordeel dat een geldboete behoort te worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
8. TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24c en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het bewezen verklaarde oplevert het hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feit.
Verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voor het bewezen verklaarde tot een geldboete van € 275,-- (tweehonderdvijfenzeventig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van vijf dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter,
mr. P. van Steijnen en mr. D.A.C. Koster, rechters,
in tegenwoordigheid van W. Veenstra, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 mei 2006.