4.1 [de vrouw] klaagt erover dat [de man] niet duidelijk maakt in welke hoedanigheid hij [de vrouw] heeft doen dagvaarden. [de vrouw] stelt dat zij niet handelt ‘in privé’ maar uitsluitend als ‘moeder/verzorger van [de dochter]’. Op grond daarvan, zo betoogt [de vrouw], kan zij alleen in die hoedanigheid worden aangesproken.
4.2 [de vrouw] miskent hierbij dat zij door [de man] wordt aangesproken op de wijze waarop zij als wettelijk vertegenwoordiger van [de dochter] is opgetreden. Dergelijke gedragingen treffen [de vrouw] in persoon.
4.3 [de vrouw] erkent dat zij de bij deels bij voorraad uitvoerbaar verklaarde rechterlijke uitspraken vastgestelde omgangsregelingen niet heeft nageleefd. [de vrouw] acht zulks gegrond, omdat het belang van [de dochter] haar daartoe noopt, aangezien in de omgang tussen [de man] en [de dochter] niet is voorzien ‘een systeem van begeleiding en toezicht’. [de vrouw] heeft daarom wel verzocht in de procedures tot vaststelling van een omgangsregeling, doch deze verzoeken zijn niet gehonoreerd. Deze omissies dienen, volgens [de vrouw], voor rekening van de desbetreffende rechter of rechterlijk college te blijven.
4.4 De rechtbank stelt voorop dat het recht op omgang tussen [de man] en [de dochter] meerdere keren inzet is geweest van door partijen gevoerde rechtsgedingen, waarbij de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep bij uitvoerbaar bij voorraad bepaalde beslissingen omgangsregelingen heeft vastgesteld en [de vrouw] is geboden mee te werken aan de uitvoering van de door de rechter vastgestelde omgangsregeling. Daarbij is telkens aan de orde gekomen het bij [de vrouw] levende vermoeden dat [de dochter] seksueel zou zijn misbruikt door [de man]. In het door [de vrouw] ingestelde hoger beroep tegen een in een bodemprocedure gegeven uitspraak van deze rechtbank heeft het Gerechtshof te Amsterdam dit vermoeden gemotiveerd ontkracht en bij wederom uitvoerbaar bij voorraad gegeven uitspraak een omgangsregeling tussen [de dochter] en [de man] vastgesteld.
4.5 Voormelde uitvoerbaar bij voorraad verklaarde rechterlijke uitspraken zijn in beginsel terstond vatbaar voor tenuitvoerlegging, hetgeen impliceert dat [de vrouw] zich daaraan had te houden. Dit geldt ook voor bij wege van voorlopige voorziening gegeven rechterlijke beslissing, zolang de rechter in een bodemprocedure niet anders over de zaak heeft beslist, hetgeen evenwel niet is gesteld, noch is gebleken. Eén en ander is slechts anders indien tegen de rechterlijke uitspraak (tijdig) hoger beroep is ingesteld en bij gelegenheid daarvan de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak door de hogere rechter desgevorderd alsnog is geschorst. Voorts had [de vrouw], gelijk ook is gebeurd, wijziging van de door de rechter getroffen omgangsregeling kunnen verzoeken, op de grond dat omstandigheden zijn gewijzigd of dat de rechter bij het nemen van zijn beslissing van onjuiste of onvolledige informatie is uitgegaan. Uit de stukken moet evenwel worden afgeleid dat [de vrouw] geen van deze wegen met succes heeft afgelegd. Mitsdien had [de vrouw] de bij voormelde rechterlijke uitspraken bepaalde omgangsregelingen dienen na te leven. Nu [de vrouw] in voormelde rechterlijke procedures niet heeft kunnen bereiken wat zij wilde verkrijgen, gaat het gelet op het hierboven weergegeven wettelijk stelsel niet aan dat zij het recht in eigen hand heeft genomen door haar onwelgevallige uitspraken eenvoudigweg te negeren door de uitvoering van de daarin ten behoeve van [de man] vastgestelde omgangsregelingen te dwarsbomen. Door dit wel te doen, heeft [de vrouw] zich derhalve jegens [de man] onrechtmatig gedragen. In zoverre is de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar.
4.6 [de vrouw] heeft niet bestreden dat zij eenzijdig en zonder toestemming van [de man] [de dochter] heeft doen onderzoeken en behandelen door [de therapeute], zodat zulks vast staat. [de vrouw] betwist op meerdere gronden dat deze toestemming voor het onderzoek en de behandeling van [de dochter] nodig was. Zij stelt dat zij het eenhoofdig gezag heeft over [de dochter], dat het hier een eigen vraag om hulp van [de dochter] betreft waaraan zij - [de vrouw] - gehoor heeft gegeven, dat geen sprake is van een geneeskundige behandelingsovereenkomst en dat zij ingevolge een hogere norm - artikel 24 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) - gehouden was [de dochter] te doen onderzoeken en behandelen.
4.7 Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. Minderjarigen zijn handelingsonbekwaam en staan uit dien hoofde onder gezag. Dit gezag heeft volgens artikel 1:245, lid 4, BW ook betrekking op de vertegenwoordiging van de minderjarige voor burgerlijke handelingen in en buiten rechte. Artikel 1:251, lid 1, BW neemt als uitgangspunt dat ouders van minderjarigen na ontbinding van hun huwelijk belast blijven met het gezamenlijk gezag. Artikel 1: 253i, lid 1, BW bepaalt dat bij gezamenlijke gezagsuitoefening de ouders gezamenlijk het kind vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat één van de ouders daartoe ook alleen bevoegd is, indien niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken. Volgens artikel 1:253a BW kunnen ouders die gezamenlijk het gezag uitoefenen hun eventuele geschillen daarover voorleggen aan (de kinderrechter van) de rechtbank.
4.8 Blijkens de in het feitenrelaas genoemde, door [de man] overgelegde, beschikkingen van deze rechtbank van 13 december 2001 en van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 oktober 2003 is [de vrouw]s verzoek om te worden belast met het éénhoofdig gezag over [de dochter] afgewezen en is het gezamenlijk gezag toen in stand gelaten. ’s Hofs beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en [de vrouw] heeft daartegen cassatieberoep ingesteld. Aangezien [de vrouw] geen bewijsstukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat inmiddels anders is beslist en zich voor haar standpunt beroept op niet overgelegde beslissingen, alle daterend van vóór 16 oktober 2003, gaat de rechtbank ervan uit dat [de man] en [de vrouw] waren belast met het gezamenlijk gezag over [de dochter] toen zij door [de therapeute] werd geobserveerd en behandeld.
4.9 Niet in geschil is dat [de vrouw] als wettelijke vertegenwoordiger van [de dochter] voor [de dochter] met [de therapeute] een overeenkomst heeft gesloten. Derhalve is sprake geweest van een burgerlijke handeling waarvoor in beginsel beide ouders gezamenlijk bevoegd zijn de minderjarige te vertegenwoordigen. [de vrouw] heeft [de man] daarin echter niet gekend. Niet gesteld of gebleken zijn feiten of omstandigheden, waaruit [de vrouw] heeft kunnen afleiden dat van de zijde van [de man] geen bezwaar bestond tegen het sluiten van de overeenkomst met [de therapeute]. Gelet op de omstandigheden waaronder [de vrouw] deze overeenkomst sloot, mocht zij er, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet zonder meer op vertrouwen dat [de man] akkoord was. [de vrouw] heeft door zo te handelen veronachtzaamd dat het ouderlijk gezag ook door [de man] werd uitgeoefend en aan [de man] de mogelijkheid ontnomen om een eventueel geschil met betrekking tot inschakeling van [de therapeute] vooraf aan de bevoegde rechter voor te leggen. Zij heeft derhalve inbreuk heeft gemaakt op [de man]s uit het ouderlijk gezag voortvloeiende rechten, hetgeen onrechtmatig is.
4.10 [de vrouw]s verweer dat de met [de therapeute] gesloten overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een geneeskundige behandelingsovereenkomst, snijdt geen hout, omdat het wettelijk systeem inzake het ouderlijk gezag geldt voor alle overeenkomsten (burgerlijke handelingen).
4.11 [de vrouw]s beroep dat het belang van [de dochter] dient te prevaleren, snijdt evenmin hout, omdat ook bij verschil van mening tussen de wettelijk vertegenwoordigers omtrent het belang van de minderjarige in beginsel de weg van artikel 1: 253a BW gevolgd moet worden. Een uitzondering daarop is bijvoorbeeld denkbaar bij spoedeisende of levensbedreigende omstandigheden die een onmiddellijk ingrijpen vereisen, doch daarvan is geen sprake geweest. De rechtbank tekent hierbij aan dat de aanleiding voor de door [de vrouw] met [de therapeute] gesloten behandelingsovereenkomst – zijnde het vermoeden van [de vrouw] dat [de dochter] door [de man] seksueel zou zijn misbruikt – weliswaar een ernstige was, maar op zichzelf beschouwd niet eraan in de weg stond dat [de vrouw] met [de man] overleg had over een therapeutische behandeling van [de dochter].
4.12 [de vrouw]s verweer ten slotte dat de hogere norm van artikel 24 IVRK aan de toepassing van artikel 1: 253a BW in de weg staat, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het betreft hier immers - kort gezegd - een tot de staten die partij zijn bij dat verdrag gerichte verplichting te erkennen dat kinderen recht hebben op de grootst mogelijk mate van gezondheid(szorg) en om passende maatregelen voor de verwezenlijking van dat recht te nemen. [de vrouw] kan hieraan jegens [de man] echter geen rechten ontlenen, omdat van enige tot met het ouderlijk gezag belaste burger van een staat gerichte norm geen sprake is.
4.13 Ook hier luidt de slotsom dat [de vrouw]s eenzijdig optreden bij de totstandkoming van de overeenkomst met [de therapeute] onrechtmatig is geweest jegens [de man] en dat in zoverre de gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen.
4.14 [de man] geeft onder 27 van de dagvaarding een opsomming van aan aantal instellingen en personen, aan wie [de vrouw] stukken van [de therapeute] heeft verstrekt of aan wie [de vrouw] beschuldigingen heeft geuit die inhouden dat [de man] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik. [de man] stelt dat daardoor zijn goede naam is aangetast c.q. dat daardoor zijn privacy is geschonden. [de man] vordert ter zake een verklaring voor recht dat zulks onrechtmatig is. [de vrouw]s verweer daartegen houdt – kort gezegd – in dat zij geen informatie over [de man] heeft verstrekt aan buiten de procedures staande instellingen of personen. Meer specifiek verklaart zij nog dat niet zij maar [de man] zijn eigen familie en de school van [de dochter] heeft ingelicht, dat zij eenmaal een brief van de moeder van [de man] heeft beantwoord en dat zij zich op aanraden van het consultatiebureau heeft gewend tot het Bureau Jeugdzorg.
4.15 Wat betreft het verstrekken van stukken van [de therapeute] aan ‘bij de procedures betrokken instellingen en personen‘ staat vast dat [de vrouw] stukken van [de therapeute] heeft verstrekt aan de Raad voor de Kinderbescherming en aan de Stichting Fora. De rechtbank stelt voorop dat het een partij vrij staat, met in achtneming van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), gegevens in te brengen ter onderbouwing van zijn of haar in die procedure ingenomen standpunt. Gelet op het belang van de procesbevoegdheid mag niet te snel worden aangenomen dat bij het overleggen van stukken onrechtmatig is gehandeld, ook al bestaat de mogelijkheid dat daarbij de goede naam van de andere partij in het geding komt. Van onrechtmatig handelen in dat verband kan bijvoorbeeld wel sprake zijn indien een partij gegevens, waarvan hij weet of behoort te weten dat deze in strijd met de waarheid zijn, inbrengt met het oogmerk om de door de rechtbank aangewezen adviserende instanties of de rechter zelf te misleiden of om uitsluitend de persoon van de tegenpartij zwart te maken. De rechtbank begrijpt dat ten tijde van de echtscheidingsprocedure tussen partijen bij [de vrouw] het vermoeden is ontstaan dat [de dochter] door [de man] seksueel is misbruikt en dat zij - [de vrouw] - vanwege dit vermoeden zich in 2002 heeft gewend tot [de therapeute]. [de vrouw], zich door [de therapeute] in haar vermoeden gesteund voelend, heeft kennelijk ter adstructie van haar vermoeden de als medisch geheim en vertrouwelijk gekwalificeerde stukken afkomstig van [de therapeute] ingebracht in de procedures betreffende de omgangsregeling. Andersluidende bevindingen van, onder meer, de Raad voor de Kinderbescherming hebben dit bij [de vrouw] levende vermoeden niet kunnen wegnemen. In aanmerking nemende dit nu eenmaal bij [de vrouw] levende vermoeden, waarvan niet is gesteld dat het een vals, dat wil zeggen een met het oog op de procedures aangewend, vermoeden betreft, heeft zich een geval als hiervoor omschreven niet voorgedaan toen [de vrouw] de stukken van [de therapeute] inbracht. In zoverre kan niet worden geconcludeerd dat [de vrouw] haar procesbevoegdheid heeft overschreden en onrechtmatig heeft gehandeld, ook al zijn de op dit vermoeden en de stukken van [de therapeute] gebaseerde stellingen en weren van [de vrouw] steeds in rechte verworpen.
4.16 Aan het Bureau voor Jeugdzorg Noord-Holland Noord heeft [de vrouw] haar vermoeden van seksueel misbruik kenbaar gemaakt in het kader van een vraag om advies, zo blijkt uit de door [de man] als productie 23 bij dagvaarding overgelegde brief van dat bureau. De rechtbank oordeelt het van belang dat voor het vragen van advies bij een instelling als Bureau voor Jeugdzorg een grote mate van laagdrempeligheid bestaat. Ook en misschien wel juist in situaties waarin nog slechts het vermoeden bestaat dat een kind wordt mishandeld of misbruikt, moet men zich voor advies en hulp kunnen wenden tot het Bureau. Dit belang staat er aan in de weg dat, mocht blijken dat een vermoeden ongegrond is geweest, wordt geoordeeld dat hetgeen bij de adviesvraag is besproken onrechtmatig is jegens degene die met de misstanden in verband is gebracht. Dit zou anders kunnen zijn indien de adviesaanvrager valse informatie heeft verstrekt met het oogmerk om de persoon van degene die verantwoordelijk wordt gesteld voor misstanden zwart te maken. Op gelijke gronden als hiervoor komt de rechtbank ook hier tot de conclusie dat [de vrouw] bij haar advies aanvraag niet onrechtmatig heeft gehandeld.
4.17 Wat betreft de overige door [de man] opgesomde instellingen en personen heeft [de man], ook na de betwisting van [de vrouw], niet concreet aangegeven welke stukken van [de therapeute] aan welke instelling of aan welke persoon of personen zijn verstrekt. Evenmin heeft [de man] aangegeven aan welke instelling of aan welke persoon [de vrouw] welke beschuldiging heeft geuit. In zoverre heeft [de man] onvoldoende feiten ter onderbouwing van zijn vordering gesteld, zodat deze feitelijke grondslag ontbeert en de rechtbank de op die stelling gebaseerde vordering afwijst.
4.18 Gelet op het voorgaande zal de gevorderde verklaring voor recht op dit onderdeel worden afgewezen. De ter zake gevorderde rectificatie is hetzelfde lot beschoren.
4.19 [de man] vordert immateriële schadevergoeding wegens het onrechtmatig handelen van [de vrouw]. Afgezien van hier niet aan de orde zijnde gevallen heeft [de man] ingevolge het bepaalde in artikel 6:106, lid 1, aanhef en sub b, BW, recht op vergoeding van immateriële schade indien geoordeeld moet worden dat hij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Ofschoon valt aan te nemen dat het frustreren door [de vrouw] van het omgangsrecht van [de man] met zijn dochter bij hem diep heeft ingegrepen, levert zulks nog niet een zodanige aantasting in de persoon op, dat dit recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Anders zou moeten worden geoordeeld indien [de man] door de gemiste omgang met zijn dochter heeft geleden onder een geestelijk letsel ter zake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit laatste heeft [de man] evenwel niet aan zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade ten grondslag gelegd.
4.20 Verder is de rechtbank van oordeel dat het recht op omgang niet moet worden aangemerkt als een zogenoemd persoonlijkheidsrecht waarvan schending noopt tot het oordeel dat sprake is van een aantasting in de persoon in voormelde zin. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat bij op 28 maart 2002 uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank een omgangsregeling op straffe van verbeurte van een dwangsom is bevolen en dat bij op 18 maart 2004 uitgesproken en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank [de vrouw] eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom is geboden mede te werken aan de door het Gerechtshof te Amsterdam vastgestelde omgangsregeling. Aangezien vaststaat dat [de vrouw] niet heeft meegewerkt aan de vastgestelde omgangsregelingen, had [de man] daardoor verbeurde dwangsommen bij [de vrouw] kunnen innen. Daarnaast voorziet de wet erin dat [de man] wijziging van het ouderlijk gezag had kunnen verzoeken, hetgeen hij ook heeft gedaan.
4.21 Het voorgaande brengt mee dat de tegen [de vrouw] ingestelde vordering tot vergoeding van immateriële schade niet toewijsbaar is.
4.22 Wat betreft de vordering tot het stoppen van de verdere behandeling van [de dochter] door [de therapeute] twisten partijen erover of [de dochter] thans nog wordt behandeld door [de therapeute]. Wat hier ook van zij, gegeven de vasthoudendheid waarmee [de vrouw] gedurende de afgelopen jaren uiting heeft gegeven aan haar vermoeden van seksueel misbruik van [de dochter] door [de man], is de rechtbank van oordeel dat [de man] rechtens voldoende belang heeft bij zijn verbodsvordering. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist over toestemming of een daarvoor in de plaatskomende rechterlijke machtiging, zal de rechtbank [de vrouw] veroordelen om, voor zover nodig, de behandeling van [de dochter] door [de therapeute] per datum van dit vonnis te staken en gestaakt te houden tot voor deze behandeling toestemming is verkregen van [de man] dan wel een daarvoor in de plaats te stellen rechterlijke machtiging, bij gebreke waarvan [de vrouw] een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,- per behandeling. De rechtbank acht termen aanwezig om het maximum aan te verbeuren dwangsommen te bepalen op € 25.000,-.
4.23 Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.