UITSPRAAK 15 september 2004
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE ALKMAAR
MEERVOUDIGE KAMER voor de behandeling van burgerlijke zaken
Bezwaren tegen het plan van toedeling
in de zaak met zaak- en rolnummer 65495 / HA ZA 03-313 (bezwaarschrift nummer 46, 64081 / HA RK 03-63) van:
1. [naam]
wonende te Wognum,
[adres]
2. [bedrijfsnaam]
gevestigd te Wognum,
[adres]
RECLAMANTEN,
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "DE GOUW",
GERECLAMEERDE,
belanghebbenden:
1. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,
gevestigd te Purmerend,
[adres]
2. [belanghebbende 2],
wonende te Wognum,
[adres]
3. [belanghebbende 3 ]
wonende te Spanbroek,
[adres]
Reclamanten [naam] en de Maatschap [bedrijfsnaam] zullen verder worden genoemd [reclamanten] Belanghebbenden Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, [belanghebbende 2] en zullen verder worden genoemd respectievelijk Hoogheemraadschap, [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3].
Gereclameerde zal verder worden genoemd de commissie.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 18 juni 2003 heeft de rechtbank een tussen partijen gewezen tussenvonnis uitgesproken. Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst de rechtbank naar hetgeen zij dienaangaande in voormeld tussenvonnis heeft overwogen.
Ingevolge dat vonnis heeft de rechtbank de behandeling van de bezwaren voor onbepaalde tijd aangehouden.
De commissie heeft bij schrijven van 27 mei 2004 aangevoerd dat inmiddels wetgeving in werking is getreden, en dat daardoor de behandeling van de bezwaren kan worden voortgezet. De commissie heeft de rechtbank verzocht vonnis te wijzen.
[reclamanten] heeft vervolgens, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, een akte houdende standpunten omtrent voortzetting bezwarenbehandeling genomen.
De commissie heeft daarop een akte houdende nadere standpunten omtrent voortzetting bezwarenbehandeling alsmede een akte in geding brengen producties genomen.
De rechtbank heeft vervolgens vonnis bepaald.
De inhoud van alle stukken geldt als hier ingelast.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
1. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen zij in haar vonnis van 18 juni 2003 heeft overwogen en beslist.
2. Met ingang van 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie), Staatsblad 2004, nr. 223 (hierna verder te noemen de Wijzigingswet).
In artikel V van de Wijzigingswet is het volgende opgenomen:
"Voor zoveel nodig in afwijking van artikel 10:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn alle besluiten rechtsgeldig die door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie, bedoeld in artikel 7 van de Landinrichtingswet, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van deze wet, zijn genomen overeenkomstig het mandaatbesluit van de Centrale Landinrichtingscommissie, vastgesteld in haar vergadering van 22 maart 1996."
Het standpunt van [reclamanten]
3. Bij zijn akte heeft [reclamanten] zich op het standpunt gesteld dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet, niet aan de condities voor het rechtsgeldig goedkeuren van het plan van toedeling is voldaan. [reclamanten] voert daartoe aan dat artikel V van de Wijzigingswet uitgaat van een vergadering van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna verder te noemen de CLC) van 22 maart 1996, waarin het mandaatbesluit is genomen. Doordat de benoemingsperiode van de leden van de CLC op 22 maart 1996 reeds geruime tijd was verlopen en de opvolgende leden eerst bij Koninklijk Besluit van 19 juni 1996 werden benoemd, kan het niet zijn dat op die datum een CLC rechtsgeldig functioneerde, waarmee ook de rechtsgeldigheid aan het mandaatbesluit ontvalt.
4. Voor het geval de commissie van mening is dat met het inwerkingtreden van de wijzigingswet goedkeuring van het plan van toedeling niet meer nodig is, voert [reclamanten] aan dat het geschil in de onderhavige procedure ex-tunc dient te worden beoordeeld, dat wil zeggen naar de stand van de feiten en het recht ten tijde van het moment, waarop de behandeling van het geschil een aanvang nam.
5. [reclamanten] meent dat de toepassing van de Wijzigingswet in de onderhavige zaak in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna verder te noemen EVRM). Met de Wijzigingswet beoogt de Staat het verloop van de toedelingsprocedure te beïnvloeden. De wetgever heeft de Staat dan wel één of meer verwante overheidsorganen na aanvang van een rechtsprocedure een sterkere of voordeliger positie verschaft in de procedure tegen de burger, wiens positie als gevolg daarvan zwakker en/of nadeliger is geworden. Blijkens de uitspraak van 9 december 1994 van het Europese Hof voor de rechten van de mens (NJ 1996, 592) dient in dergelijke gevallen de rechtbank de nieuwe regelgeving buiten toepassing te laten.
Het tijdens de procedure laten vallen van het vereiste van goedkeuring door een onafhankelijke CLC van het plan van toedeling versterkt de positie van de commissie en verzwakt de positie van de reclamant. Een gelijkwaardige compensatie ontbreekt echter, aldus [reclamanten]
6. Tot slot voert [reclamanten] aan dat als gevolg van de Wijzigingswet het plan van toedeling door de CLC niet is getoetst aan de richtlijnen, hetgeen wel dient te gebeuren in verband met het goedkeuringsvereiste. [reclamanten] stelt dat het ervoor moet worden gehouden dat de vereiste toetsing aan de richtlijnen ten onrechte is uitgebleven.
Bezwaren betreffende de toedeling
7. [reclamanten] heeft op de eerste plaats bezwaar tegen het toedelen aan hem van kavel [kavelnummer 1], omdat deze kavel vanwege de vorm en oppervlakte minder gunstig te exploiteren is. Daaraan heeft [reclamanten] toegevoegd dat dit bezwaar mede inhoudt, dat de toegedeelde kavel [kavelnummer 1] grenst aan een stuk vervuilde grond.
Bovendien merkt [reclamanten] op dat kavel [kavelnummer 1] lager ligt dan de aangrenzende percelen, waardoor de natuurlijke waterloop alsook het grondwaterpeil van de kavel ongunstiger is. De kavel loopt bij hoogwater als eerste onder. [reclamanten] is van mening dat het nog te lang duurt voordat het peil, conform het ontwerpplan, wordt verlaagd tot 1.90 meter diepte, als gevolg waarvan de kavel ongunstiger is te exploiteren.
8. Op de tweede plaats heeft [reclamanten] bezwaar tegen de inrichting en de uitvoering van het landinrichtingsplan, waarbij met name de inrichting van het polderpeilsysteem, gevolgen heeft in de vorm van verlies van grond. [reclamanten] wijst daartoe op kavel [kavelnummer 2] en kavel [kavelnummer 3] welke als voetpad respectievelijk als waterloop worden toegewezen aan het Hoogheemraadschap. Daarnaast maakt [reclamanten] bezwaar tegen twee wijzigingsvoorstellen van de commissie. Allereerst betreft dit het voorstel van de commissie om aan de noordzijde van de door hem ingebrachte en weer aan hem toegedeelde kavel 064.101 een strookje grond aan het Hoogheemraadschap toe te delen ten einde een verbinding te maken tussen kavel [kavelnummer 2] en kavel 064.114 ten behoeve van het voetpad. Tot slot maakt [reclamanten] bezwaar tegen de toewijzing van kavel [kavelnummer 3] ten behoeve van een waterloop, welke toewijzing een afwijking is van het begrenzingenplan en bovendien zijn gebruikskavel in tweeën splitst.
9. Bij zijn akte heeft [reclamanten] in aanvulling op voornoemd bezwaar aangevoerd dat het plan van toedeling niet bedoeld is voor het herstel van onvolkomenheden in het begrenzingenplan.
10. Op de derde plaats dient kavel [kavelnummer 4] aan [reclamanten] te worden toegedeeld, omdat [reclamanten] aan de eigenaren van kavel D 770 heeft toegezegd een deel ter grootte van 2000 m² aan hen te zullen verkopen. Door het niet toedelen van de ingebrachte kavel [kavelnummer 4] kan [reclamanten] deze toezegging niet nakomen.
11. Bij zijn akte heeft [reclamanten] nog aangevoerd dat sprake is van een volstrekt onvoldoende kavelconcentratie, waaraan niet alleen zijn eigen toedeling maar ook de toedeling aan zijn collega-melkveehouder en belanghebbende [belanghebbende 3] lijdt, hetgeen in strijd is met de richtlijnen voor de toedeling.
12. Tot slot heeft [reclamanten] bij zijn akte opgemerkt dat de commissie verzuimd heeft de rechtbank in te lichten dat ook Domeinen, als bloot eigenaar van de erfpacht kavel van [reclamanten], als belanghebbende behoorde te worden opgeroepen en gehoord, zowel bij de behandeling van de bezwaren door de rechter-commissaris als de behandeling voor de rechtbank, in het kader van een correcte bezwarenbehandeling. [reclamanten] verzoekt de rechtbank daarom de bezwarenbehandeling terug te verwijzen naar de rechter-commissaris.
Het standpunt van de Commissie
13. In haar akte heeft de commissie - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet wel degelijk de condities zijn geschapen voor het rechtsgeldig goedkeuren van het plan van toedeling. Doordat bij Koninklijk Besluit van 19 juni 1996 (Staatscourant 1996, 145) de nieuwe leden van de CLC met terugwerkende kracht tot 22 oktober 1995 zijn benoemd en de CLC die op 22 maart 1996 tot mandatering besloot op dat moment bijeen was in de "nieuwe" samenstelling, was het de CLC die besloot tot mandatering van haar bevoegdheden aan de secretaris, door middel van het mandaatbesluit. Daarnaast wijst de commissie op de vergadering van de CLC van 28 juni 1996, derhalve na het benoemingsbesluit van 19 juni 1996, waarbij de CLC de notulen van de vergadering van 22 maart 1996 formeel vaststelde en daarbij besloot dat het mandaatbesluit met ingang van 28 juni 1996 in werking zou treden. De CLC nam daarmee het mandaatbesluit van 22 maart 1996, voor zover onbevoegd genomen, voor haar rekening, aldus de commissie.
14. De commissie wijst erop dat de wetgever in de Wijzigingswet nadrukkelijk heeft afgezien van het opnemen van eerbiedigend overgangsrecht. Dit juist om aanhangige herverkavelingprocedures, die door de uitspraak van de rechtbank Groningen inzake de ruilverkaveling "Sauwerd" zijn komen stil te liggen, weer vlot te trekken. De Wijzigingswet is derhalve daags na publicatie in het Staatsblad in werking getreden voor elke verkaveling in of buiten procedure.
15. Voorts stelt de commissie zich op het standpunt dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM. De Wijzigingswet grijpt niet in, in de materiële uitslag van de onderhavige procedure. Met de verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 9 december 1994 stelt [reclamanten] dat de Wijzigingswet de positie van de reclamant verzwakt en die van de commissie versterkt. De commissie wordt daardoor met de Staat gelijkgesteld, hetgeen onterecht is nu de positie van de commissie in de ruilverkavelingsprocedure anders is dan die van de CLC of de minister.
Zo ontbreekt het de commissie aan wetgevende bevoegdheden, waardoor geen sprake is van het bevoordelen van een tot wetgeving bevoegde procespartij, zoals in de voormelde uitspraak aan de orde was, aldus de commissie.
Bezwaren betreffende de toedeling
16. Het eerste bezwaar van [reclamanten] acht de commissie voor zover dat gericht is op de vorm en de oppervlakte van het toegedeelde kavel [kavelnummer 1], ongegrond. De commissie voert daartoe aan dat de toegedeelde kavel [kavelnummer 1] aansluit aan andere kavels van [reclamanten], welke daardoor als één geheel kunnen worden geëxploiteerd. Voor zover het bezwaar is gericht op de omstandigheid dat de toegedeelde kavel [kavelnummer 1] grenst aan een stuk vervuilde grond acht de commissie het bezwaar niet-ontvankelijk nu dit bezwaar eerst ter zitting van de rechter-commissaris naar voren is gebracht en overigens niet in het oorspronkelijke bezwaar valt in te lezen.
17. Ten aanzien van het tweede bezwaar van [reclamanten] is de commissie van mening dat het bezwaar van [reclamanten] tegen het niet toedelen van kavel [kavelnummer 2] niet-ontvankelijk is, nu deze kavel in het begrenzingenplan is opgenomen en zal worden toegewezen aan het Hoogheemraadschap ten behoeve van een voetpad. Ter zitting van 20 mei 2003 heeft de commissie aangegeven te erkennen dat het voorstel om een deel aan de noordzijde van kavel 064.101 toe te delen aan het Hoogheemraadschap, om ten behoeve van een voetpad een verbinding te maken tussen kavel [kavelnummer 2] en kavel 064.114 voor afwijzing vatbaar is.
Daarnaast geeft de commissie de rechtbank in overweging het plan van toedeling, conform kaartbijlage 7 bij de pleitnotitie van mr. Bakker, te wijzigen zodanig dat het tracé van de waterloop om het huisperceel van belanghebbende [belanghebbende 2] heen loopt en het de gebruikskavel van [reclamanten] 25 meter noordelijker doorsnijdt dan in het plan van toedeling was opgenomen.
18. De commissie stelt zich bij haar akte in aanvulling op het voorgaande op het standpunt dat door hier te kiezen voor toedeling van de strookjes grond voor het voetpad in plaats van eerdere toewijzing de positie van de reclamant juist sterker is geworden, doordat hij vervolgens zijn bezwaren tegen een dergelijke toedeling inhoudelijk en ten volle aan de rechtbank kan voorleggen.
19. Het derde bezwaar van [reclamanten] acht de commissie ongegrond. De commissie voert daartoe aan dat de door [reclamanten] gedane toezegging niet meer is dan een aanzet om tot een verkoopovereenkomst over te gaan. Alleen in het geval een verkoopovereenkomst vóór de peildatum tot uitvoering is gebracht in de vorm van een formele eigendomsoverdracht, geeft dit rechten in het kader van het plan van toedeling. Nu dit niet is gebeurd meent de commissie op goede gronden het door [reclamanten] ingebrachte perceel [kavelnummer 4] te hebben uitgeruild.
20. Het bij akte door [reclamanten] aangevoerde bezwaar dat in strijd met de richtlijnen er bij zijn toedeling, als ook bij de toedeling aan [belanghebbende 3], sprake is van onvoldoende kavelconcentratie, acht de commissie, nog afgezien van het ontbreken van een machtiging van [belanghebbende 3] aan [reclamanten] waaruit blijkt dat [reclamanten] gemachtigd is namens een derde bezwaar te maken, in strijd met de goede procesorde.
De gronden voor de beslissing
21. De rechtbank stelt voorop dat in de stand waarin onderhavige procedure zich bevindt, slechts artikel V van de Wijzigingswet van belang is. De Wijzigingswet is een zogeheten wet in formele zin.
22. [reclamanten] heeft zich op het standpunt gesteld dat met artikel V van de Wijzigingswet niet is hersteld de gebrekkige bevoegdheid tot het nemen van besluiten van de CLC zelf, nu deze op 22 maart 1996 in verband met het verlopen van de benoemingen van de leden geen rechtsgeldige besluiten kon nemen en daarmee ook niet het mandaatbesluit van 22 maart 1996.
De commissie heeft gewezen op een benoemingsbesluit met terugwerkende kracht en op de bevestiging van de CLC in een latere vergadering.
Naar het oordeel van de rechtbank zien [reclamanten] en de commissie er met deze stellingen evenwel aan voorbij dat de rechtbank in het vonnis van 18 juni 2003 (r.o. 7 tot en met 10) reeds heeft beslist dat de bevoegdheid tot het instemmen met het plan van toedeling niet aan de secretaris had mogen worden gemandateerd, daar de Centrale Landinrichtingscommissie het besluit tot instemming, als bedoeld in artikel 199, tweede lid, Landinrichtingswet, zoals die bepaling luidde voor het inwerkingtreden van de Wijzigingswet, met versterkte meerderheid dient te nemen en mandaatverlening alsdan niet is toegestaan. Of er ook overigens sprake is van een rechtsgeldig genomen mandaatbesluit van 22 maart 1996 kan derhalve in het midden blijven.
23. Voor zover [reclamanten] heeft betoogd dat artikel V van de Wijzigingswet in het algemeen geen toepassing kan vinden, nu dit artikel terugwerkende kracht heeft, kan de rechtbank dit betoog niet honoreren nu de rechter naar huidig recht niet mag treden in de toetsing van wetten in formele zin.
24. Dit laat onverlet dat in een concreet geval de toepassing van wettelijke regels met terugwerkende kracht in strijd kan zijn met artikel 6, eerste lid, EVRM, dan wel dat sprake kan zijn van ontneming van eigendom in strijd met artikel 1 Eerste Protocol. [reclamanten] heeft zich bij akte beroepen op schending van artikel 6, eerste lid, EVRM. Anders dan [reclamanten] meent is in de onderhavige procedure de Staat geen partij en is evenmin sprake van een procedure waarin de aansprakelijkheid van de Staat dan wel de commissie uit hoofde van onrechtmatig handelen jegens [reclamanten] aan de orde is. De stelling van [reclamanten] dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet sprake is van het ingrijpen van de wetgever in een lopende procedure ten einde daarmee de uitkomst van die procedure in het voordeel van de Staat (lees: de commissie) te doen uitvallen gaat niet op. De rechtbank heeft bij het in de onderhavige zaak gewezen vonnis van 18 juni 2003, alsmede bij vonnis van 17 september 2003, gewezen in de zaak met zaak- en rolnummer 64727 / HA ZA 03-186, geoordeeld dat zij niet kon toekomen aan een inhoudelijke bespreking van de tegen de toedeling opgeworpen bezwaren. De rechtbank kwam tot dat oordeel na te hebben beslist dat de bevoegdheid tot het instemmen met het plan van toedeling niet aan de secretaris van de CLC had mogen worden gemandateerd en dat de secretaris evenmin van die bevoegdheid gebruik had mogen maken. Doel van artikel V van de Wijzigingswet is nu de voortgang in de landinrichting te behouden en de ontstane rechtsonzekerheid voor alle belanghebbenden in de ruilverkaveling op te heffen.
[reclamanten] voert aan dat sprake is van het verzwakken van de positie van de reclamant ten opzichte van de positie van de commissie, doordat als onderdeel van de Wijzigingswet het vereiste van instemming met het plan van toedeling halverwege de procedure vervalt. Met deze stelling miskent [reclamanten] dat in deze procedure in de stand waarin zij zich bevindt slechts artikel V van de Wijzigingswet van toepassing is, als gevolg waarvan het besluit tot instemming rechtsgeldig wordt verklaard. Er is aldus geen sprake van het met terugwerkende kracht schrappen van het vereiste van instemming.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat de bezwaren van [reclamanten] tegen de toedeling alsnog verder behandeld en beoordeeld zullen worden. [reclamanten] heeft in het geheel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, schade te hebben ondervonden van het door de wetgever gerepareerde bevoegdheidsgebrek.
25. Tenslotte is de rechtbank, ambtshalve, van oordeel dat van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol in het onderhavige geval evenmin sprake is, nu artikel V van de Wijzigingswet slechts beoogt het bevoegdheidsgebrek bij de goedkeuring van het plan van toedeling te herstellen en de daardoor ontstane impasse in de toedelingsprocedure te doorbreken.
26. Nu de door [reclamanten] opgeworpen bezwaren tegen de toepassing op de onderhavige procedure van de Wijzigingswet ongegrond zijn, dient de rechtbank uit te gaan van de rechtsgeldigheid van het besluit tot instemming met het plan van toedeling alvorens het plan door de commissie ter inzage is gelegd. Hierdoor is ook het bezwaar van [reclamanten] dat de vereiste toetsing door de CLC van het plan van toedeling aan de richtlijnen ontbreekt, ongegrond. Immers, de toetsing van het plan van toedeling aan de richtlijnen maakt onderdeel uit van het - rechtsgeldige - besluit tot instemming. De rechtbank dient uit te gaan van de juistheid van deze toetsing.
27. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank thans toe aan de behandeling van de inhoudelijke bezwaren van [reclamanten] tegen de toedeling.
Bezwaren betreffende de toedeling
28. Ten aanzien van het eerste bezwaar van [reclamanten] is de rechtbank met de commissie van oordeel dat [reclamanten] in dit bezwaar niet kan worden ontvangen voor zover dat bezwaar tegen het toedelen van kavel [kavelnummer 1] gegrond is op vervuiling van het aan die kavel grenzende stuk grond. Voor het eerst ter zitting van de rechter-commissaris heeft [reclamanten] het bezwaar ten aanzien van de minder gunstige exploitatie van die kavel als gevolg van de vorm en de oppervlakte daarvan uitgelegd in de zin dat het ziet op het aangrenzende vervuilde stuk grond. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze uitleg van [reclamanten] worden aangemerkt als een nieuw bezwaar, dat niet kan worden ingelezen in het oorspronkelijk aangevoerde bezwaar tegen de toedeling van kavel [kavelnummer 1]. Hierdoor is het bezwaar inhoudende dat de toegedeelde kavel grenst aan een vervuild stuk grond te laat ingediend en is [reclamanten] niet ontvankelijk in dit bezwaar.
[reclamanten] kan ook niet in het bezwaar worden ontvangen voor zover dat is gericht tegen het waterpeil. Het vaststellen van het waterpeil betreft een bevoegdheid van het waterschap en niet van de commissie, en maakt geen deel uit van het plan van toedeling. Nu dit bezwaar als zodanig zich niet richt tegen het plan van toedeling kan het bij de beoordeling daarvan niet worden betrokken.
29. Voor zover het bezwaar tegen de toedeling van kavel [kavelnummer 1] gegrond is op de stelling, dat deze vanwege de vorm en de oppervlakte minder gunstig te exploiteren is, is de rechtbank van oordeel dat dit bezwaar ongegrond is.
De toegedeelde kavel [kavelnummer 1] sluit aan bij de andere bij [reclamanten] in gebruik zijnde en weer aan hem toegedeelde kavels, waardoor al deze kavels bij elkaar als één geheel geëxploiteerd kunnen worden. Met de toedeling van kavel [kavelnummer 1] is ook het aantal gebruikseenheden verminderd, zodat de commissie daarmee één van de doelstellingen van de ruilverkaveling heeft bereikt. De mate van gunstige of minder gunstige exploitatie van de kavel [kavelnummer 1] moet dan ook worden beschouwd in combinatie met de aan de kavel aansluitende aan [reclamanten] toegedeelde kavels. In dat licht gezien heeft de commissie op goede grond kavel [kavelnummer 1] aan [reclamanten] toegedeeld.
30. In het tweede bezwaar kan [reclamanten], voor zover dit bezwaar is gericht tegen het toewijzen van gronden voor het tracé van een voetpad aan het Hoogheemraadschap, naar het oordeel van de rechtbank niet worden ontvangen. Het tracé van het voetpad noch het toewijzen van gronden daartoe aan het Hoogheemraadschap maken, gelet op het bepaalde in artikel 196, tweede lid, Landinrichtingswet deel uit van het plan van toedeling. Nu het bezwaar niet is gericht tegen het plan van toedeling als zodanig, kan reclamant evenmin in dit bezwaar worden ontvangen.
Hieraan doet niet af, dat toewijzing door Gedeputeerde Staten nog niet heeft plaatsgevonden.
31. Voor zover het bezwaar gericht is tegen het voorstel van de commissie om aan de noordzijde van kavel 064.101 een strook grond toe te delen aan het Hoogheemraadschap, ten einde voor een verbinding van het beoogde voetpad op kavel [kavelnummer 2] en voortzetting van dat voetpad op kavel 064.114 te zorgen, behoeft dat bezwaar, evenmin als het bezwaar dat het plan van toedeling niet bedoeld is voor herstel van onvolkomenheden in het begrenzingenplan, geen bespreking nu de commissie ter zitting van 20 mei 20003 heeft erkend dat het voorstel dient te worden afgewezen. Het bezwaar is in zoverre gegrond.
32. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het voorstel van de commissie met betrekking tot de waterloop, zijnde kavel [kavelnummer 3], aan de zuidkant van de kavel 064.101, overweegt de rechtbank het volgende.
De door de commissie als voorstel B, zoals opgenomen in kaartbijlage 7 bij de pleitnotitie van mr. Bakker, naar voren gebrachte wijziging van de waterloop is gebaseerd op de wens om deze reeds in het begrenzingenplan opgenomen waterloop op zodanige wijze in te tekenen dat daarmee zoveel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren. Uit de nadien geuite bezwaren, zoals deze zijn gerezen tegen de wijze waarop het tracé van de waterloop in het plan van toedeling is ingetekend, blijkt dat de verschillende betrokken belanghebbenden om niet onbegrijpelijke redenen niet gelukkig zijn met de wijze waarop de desbetreffende toedeling gestalte heeft gekregen.
Ter zitting van 20 mei 2003 zijn meerdere, ook door de betrokken belanghebbenden genoemde, alternatieven aan de orde geweest. De rechtbank wenst nadere inlichtingen met betrekking tot deze ter zitting genoemde alternatieven, nu zij de indruk heeft dat de genoemde alternatieven onvoldoende op haalbaarheid zijn onderzocht. De rechtbank wijst ter illustratie onder meer op het alternatief inhoudende de ruil van een deel van de kavel 064.101 welke aan [reclamanten] is toegedeeld met de aangrenzende kavel van belanghebbende [belanghebbende 3]. Dit alternatief zou volgens de commissie leiden tot het plaatsen van een aanzienlijk duurdere duiker. De commissie heeft evenwel de consequenties van het genoemde alternatief niet nader geconcretiseerd, zij het dat bij akte de kosten van een vaarduiker nader zijn onderbouwd. Evenmin is het belang van het Hoogheemraadschap nader onderbouwd, laat staan gestaafd. Ook wijst de rechtbank, wederom ter illustratie, op het genoemde alternatief van uitruil van - delen van - de kavels van [reclamanten] en [belanghebbende 2]. Dit alternatief is ter zitting van 20 mei 2003 kort besproken.
De rechtbank acht het noodzakelijk dat alle, niet slechts bovengenoemde alternatieven nader worden onderzocht en onderbouwd, ten einde zonodig een zo volledig mogelijke afweging te kunnen maken tussen de belangen van de bij deze toedeling betrokken belanghebbenden enerzijds en de belanghebbenden in het gehele blok anderzijds en eventueel alsnog een minnelijke regeling te kunnen beproeven.
Voor het geval geen voor alle betrokken belanghebbenden aanvaardbare alternatieve toedeling tot stand komt wijst de rechtbank reeds nu op het volgende. De commissie heeft er terecht op gewezen, dat de aanduidingen op de kaarten bij het begrenzingenplan nadere exacte uitwerking behoeven als volgens het plan van toedeling. De vraag is of hier sprake is van een uitwerking van het begrenzingenplan en indien dat het geval is of deze uitwerking noodzakelijk is. Dat zulks het geval is heeft de commissie naar het oordeel van de rechtbank echter vooralsnog niet voldoende onderbouwd.
De rechtbank zal daartoe de behandeling van de zaak heropenen en bepalen dat [reclamanten], de commissie en belanghebbenden zullen verschijnen op een terechtzitting een door de rechtbank te bepalen datum. De rechtbank zal de commissie eveneens verzoeken tijdig haar bevindingen als hierboven bedoeld aan de rechtbank, [reclamanten] en belanghebbenden te zenden.
33. Wat betreft het bezwaar van [reclamanten] dat Domeinen, zijnde de bloot eigenaar van de erfpachtkavel van [reclamanten], niet als belanghebbende bij de behandeling van de bezwaren bij de rechter-commissaris en de rechtbank is betrokken en gehoord overweegt de rechtbank als volgt. Bij de pleitnota van mr. Bakker ten behoeve van de zitting van 20 mei 2003 heeft de commissie een verklaring van Domeinen overgelegd waaruit blijkt dat Domeinen gekend is in het door de commissie opgestelde plan van toedeling alsmede in het voorstel van de commissie met betrekking tot de waterloop, zijnde kavel [kavelnummer 3], aan de zuidkant van de kavel 064.101. Niet gesteld of gebleken is dat Domeinen in haar belangen is geschaad doordat zij niet als belanghebbende is opgeroepen en gehoord. Eén en ander laat onverlet dat gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen met betrekking tot de waterloop, zijnde kavel [kavelnummer 3], Domeinen dient te worden gekend en betrokken in het onderzoek naar alternatieven.
34. De rechtbank oordeelt het derde bezwaar van [reclamanten] ongegrond.
Met wijzigingen in de rechtstoestand van - een deel van - een perceel die na de peildatum plaatsvinden hoeft de commissie in beginsel geen rekening te houden. Dit kan slechts anders zijn indien zich bijzondere omstandigheden voor doen.
Met de commissie is de rechtbank van oordeel dat er geen eigendomsoverdracht van een deel van het perceel [kavelnummer 4] heeft plaatsgevonden, nu slechts sprake is van een toezegging het gedeelte te zullen verkopen. In de rechtstoestand van het betreffende deel van perceel [kavelnummer 4] is na het vaststellen de lijst van rechthebbenden derhalve niets veranderd. Nu geen sprake is een wijziging in de rechtstoestand van het betreffende deel van het perceel [kavelnummer 4] en bovendien [reclamanten] geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld, heeft de commissie geen rekening hoeven houden met de door [reclamanten] gedane toezegging. De commissie heeft naar het oordeel van de rechtbank op goede grond het door [reclamanten] ingebrachte perceel [kavelnummer 4] uitgeruild als gevolg waarvan voor [reclamanten] een aaneengesloten blok aan kavels ontstaat.
35. Met betrekking tot het bezwaar van [reclamanten] dat in strijd met de richtlijnen bij zijn toedeling, als ook de toedeling aan [belanghebbende 3], sprake is van onvoldoende kavelconcentratie oordeelt de rechtbank als volgt. Voor zover dit bezwaar van [reclamanten] is gericht tegen de toedeling van kavel [kavelnummer 1] wijst de rechtbank op hetgeen zij hierboven ten aanzien van kavel [kavelnummer 1] heeft overwogen en beslist.
Voor zover het bezwaar van [reclamanten] is gericht op het geheel aan hem toegedeelde kavels, moet dit bezwaar worden aangemerkt als een nieuw bezwaar, dat te laat is ingediend, waardoor [reclamanten] niet-ontvankelijk is in het bezwaar.
36. In het bezwaar aangaande onvoldoende kavelconcentratie bij de toedeling aan [belanghebbende 3], kan [reclamanten] evenmin worden ontvangen. Immers, in de procedure met betrekking tot de toedeling aan [reclamanten] kunnen niet tevens bezwaren tegen de toedeling aan [belanghebbende 3] aan de orde komen, nu ten behoeve van die bezwaren voor [belanghebbende 3] een zelfstandige mogelijk tot bezwarenbehandeling heeft opengestaan.
37. [reclamanten] is ten aanzien van het bezwaar tegen de toedeling van kavel [kavelnummer 1] voor zover dit bezwaar is gericht tegen het aansluitend aan die kavel gelegen vervuilde stuk grond en het waterpeil niet-ontvankelijk, en voor zover het bezwaar is gericht tegen de voor de exploitatie minder gunstige vorm en oppervlakte is dit bezwaar ongegrond.
Het bezwaar van [reclamanten] tegen het niet toedelen van het ingebrachte perceel [kavelnummer 4] is ongegrond.
Wat betreft het bezwaar van [reclamanten] tegen het tracé van de waterloop met kavelnummer [kavelnummer 3] wenst de rechtbank nadere inlichtingen als bedoeld in rechtsoverweging 32.
De rechtbank:
- heropent de behandeling van de zaak;
- bepaalt dat partijen zullen verschijnen op de terechtzitting van dinsdag 9 november 2004;
- verzoekt de commissie tijdig haar bevindingen ter fine als bedoeld in rechtsoverweging 32 aan de rechtbank, de reclamant en de belanghebbenden te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mrs. P.H.B. Littooy, voorzitter, S.M. Jongkind-Jonker en E.K. Veldhuijzen van Zanten, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
zaak- en rolnummer 65495 / HA ZA 03-313
uitspraak 15 september 2004