ECLI:NL:RBALK:2004:AR2299

Rechtbank Alkmaar

Datum uitspraak
15 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
64727/HA ZA 03-186
Instantie
Rechtbank Alkmaar
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsgebreken plan van toedeling door wijzigingswet hersteld en toetsing terugwerkende kracht wijzigingswet aan artikel 6 EVRM

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Alkmaar, ging het om de bezwaren van een reclamante tegen een plan van toedeling dat was opgesteld door de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling 'De Gouw'. De reclamante, een firma gevestigd te Wognum, had eerder bezwaren ingediend tegen de toedeling van gronden aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier voor de aanleg van terrasoevers langs de waterloop van de Rijndijk. De rechtbank had eerder een tussenvonnis gewezen waarin de behandeling van de bezwaren was aangehouden. De reclamante stelde dat de toepassing van de Wijzigingswet, die op 28 mei 2004 in werking was getreden, in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) omdat deze wet de positie van de reclamante verzwakte ten opzichte van de commissie.

De rechtbank oordeelde dat de Wijzigingswet niet inbreuk maakte op de materiële uitslag van de procedure en dat de commissie de bevoegdheid had om het plan van toedeling goed te keuren. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren van de reclamante ongegrond waren, omdat de commissie zich had gehouden aan de richtlijnen en de belangen van de reclamante niet opwogen tegen de belangen van de natuurontwikkeling. De rechtbank verklaarde de bezwaren van de reclamante ongegrond en verwees haar in de kosten van de procedure.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in het kader van landinrichtingsprocedures en de rol van de wetgever in het herstellen van bevoegdheidsgebreken. De rechtbank bevestigde dat de Wijzigingswet rechtsgeldig was en dat de reclamante niet had aangetoond dat zij schade had ondervonden van het door de wetgever gerepareerde bevoegdheidsgebrek.

Uitspraak

UITSPRAAK 15 september 2004
BvP
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE ALKMAAR
MEERVOUDIGE KAMER voor de behandeling van burgerlijke zaken
Bezwaren tegen het plan van toedeling
in de zaak met zaak- en rolnummer 64727 / HA ZA 03-186 (bezwaarschrift nummers 241, 243 en 244, 64079 / HA RK 03-61) van:
FIRMA [BEDRIJFSNAAM],
gevestigd te Wognum,
[adres],
RECLAMANTE,
tegen:
DE LANDINRICHTINGSCOMMISSIE VOOR DE RUILVERKAVELING "DE GOUW",
GERECLAMEERDE,
Partijen zullen verder worden genoemd [reclamante] en de commissie.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 17 september 2003 heeft de rechtbank een tussen partijen gewezen tussenvonnis uitgesproken. Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst de rechtbank naar hetgeen zij dienaangaande in voormeld tussenvonnis heeft overwogen.
Ingevolge dat vonnis heeft de rechtbank de behandeling van de bezwaren voor onbepaalde tijd aangehouden.
De commissie heeft bij schrijven van 27 mei 2004 aangevoerd dat inmiddels wetgeving in werking is getreden, en dat daardoor de behandeling van de bezwaren kan worden voortgezet. De commissie heeft de rechtbank verzocht vonnis te wijzen.
[reclamante] heeft vervolgens, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, een akte houdende standpunten omtrent voortzetting bezwarenbehandeling genomen.
De commissie heeft daarop een akte houdende nadere standpunten omtrent voortzetting bezwarenbehandeling alsmede een akte in geding brengen producties genomen.
De inhoud van alle stukken geldt als hier ingelast.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK
1. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen zij in haar vonnis van 17 september 2003 heeft overwogen en beslist.
2. Met ingang van 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie), Staatsblad 2004, nr. 223 (hierna verder te noemen de Wijzigingswet).
In artikel V van de Wijzigingswet is het volgende opgenomen:
"Voor zoveel nodig in afwijking van artikel 10:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn alle besluiten rechtsgeldig die door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie, bedoeld in artikel 7 van de Landinrichtingswet, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan inwerkingtreding van deze wet, zijn genomen overeenkomstig het mandaatbesluit van de Centrale Landinrichtingscommissie, vastgesteld in haar vergadering van 22 maart 1996."
Het standpunt van [reclamante]
De Wijzigingswet
3. Bij haar akte heeft [reclamante] zich op het standpunt gesteld dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet, niet aan de condities voor het rechtsgeldig goedkeuren van het plan van toedeling is voldaan. [reclamante] voert daartoe aan dat artikel V van de Wijzigingswet uitgaat van een vergadering van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna verder te noemen de CLC) van 22 maart 1996, waarin het mandaatbesluit is genomen. Doordat de benoemingsperiode van de leden van de CLC op 22 maart 1996 reeds geruime tijd was verlopen, en de opvolgende CLC leden eerst bij Koninklijk Besluit van 19 juni 1996 werden benoemd kan het niet zijn dat op die datum een CLC rechtsgeldig functioneerde, waarmee ook de rechtsgeldigheid aan het mandaatbesluit ontvalt.
4. Voor het geval de commissie van mening is dat met het inwerkingtreden van de wijzigingswet goedkeuring van het plan van toedeling niet meer nodig is, voert [reclamante] aan dat het geschil in de onderhavige procedure ex-tunc dient te worden beoordeeld, dat wil zeggen naar de stand van de feiten en het recht ten tijde van het moment, waarop de behandeling van het geschil een aanvang nam.
5. [reclamante] meent dat de toepassing van de Wijzigingswet in de onderhavige zaak in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna verder te noemen EVRM). Met de Wijzigingswet beoogt de Staat het verloop van de toedelingsprocedure te beïnvloeden. De wetgever heeft de Staat dan wel één of meer verwante overheidsorganen na aanvang van een rechtsprocedure een sterkere of voordeliger positie verschaft in de procedure tegen de burger, wiens positie als gevolg daarvan zwakker en/of nadeliger is geworden. Blijkens de uitspraak van 9 december 1994 van het Europese Hof voor de rechten van de mens (NJ 1996, 592) dient in dergelijke gevallen de rechtbank de nieuwe regelgeving buiten toepassing te laten.
Het tijdens de procedure laten vallen van het vereiste van goedkeuring door een onafhankelijke CLC van het plan van toedeling versterkt de positie van de commissie en verzwakt de positie van de reclamant. Een gelijkwaardige compensatie ontbreekt echter, aldus [reclamante].
6. Tot slot voert [reclamante] aan dat als gevolg van de Wijzigingswet het plan van toedeling door de CLC niet is getoetst aan de richtlijnen, hetgeen wel dient te gebeuren in verband met het goedkeuringsvereiste. [reclamante] stelt dat het ervoor moet worden gehouden dat de vereiste toetsing aan de richtlijnen ten onrechte is uitgebleven.
Bezwaren betreffende de toedeling
Toedelen kavel [kavelnummer] aan het Hoogheemraadschap
7. [reclamante] maakt bezwaar tegen het in zijn geheel toedelen van kavel [kavelnummer] aan het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier (hierna te noemen: het Hoogheemraadschap) ten behoeve van de aanleg en inrichting van terrasoevers langs de waterloop van de Rijndijk. [reclamante] wenst dat het gedeelte van kavel [kavelnummer] dat aan haar toedeling grenst aan haar wordt toegedeeld. [reclamante] heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat vanaf het tijdstip waarop is gestemd of al dan niet ruilverkaveling zou plaatsvinden tot aan de laatst gehouden wenszitting er nooit over het realiseren van terrasoevers op de onderhavige locatie is gesproken. De terrasoevers zijn ook niet in het begrenzingenplan opgenomen. Bij haar akte heeft [reclamante] bovendien aangevoerd dat in het landinrichtingsplan evenmin voornemens tot toewijzing van gebieden waarop de terrasoevers zullen worden gerealiseerd zijn opgenomen. Aan dit landinrichtingsplan en de daarbij behorende kaarten ontlenen betrokkenen rechtszekerheid. Volgens [reclamante] is het dan formeel niet meer mogelijk en ook onrechtmatig om ten behoeve van de aanleg van terrasoevers alsnog via het plan van toedeling "vergeten" percelen toe te delen aan het Hoogheemraadschap. Hierbij wijst [reclamante] op het ontbreken van rechtsbescherming tegen het begrenzingenplan. Daarnaast maakt [reclamante] bezwaar tegen de toedeling van de bewuste kavel aan het Hoogheemraadschap, omdat uitsluitend in de sloot langs de Rijndijk nog enigszins stromend water aanwezig is. Indien ter plaatse terrasoevers worden aangelegd, dan kan het vee niet meer uit deze sloot drinken. Het vee laten drinken uit de tussen haar percelen gelegen sloten is volgens [reclamante] geen oplossing, omdat zich in deze sloten uitsluitend stilstaand water bevindt en stilstaand water kan leiden tot botulisme. [reclamante] heeft ter zitting van 10 april 2003 een aantal stukken in het geding gebracht met betrekking tot (sloot)waterkwaliteit en diergezondheid. Onder verwijzing naar deze stukken stelt zij, dat de belangen van natuurontwikkeling strijdig kunnen zijn met het belang van drinkwater van goede kwaliteit. Ook de door de commissie aangedragen mogelijkheid van het plaatsen van weidepompen wordt door [reclamante] verworpen, omdat dit hoge kosten met zich brengt. Ter zitting van 10 april 2003 is namens [reclamante] nog gesteld dat de toedeling van de bewuste kavel aan het Hoogheemraadschap leidt tot een overbedeling van het Hoogheemraadschap van meer dan 5%, hetgeen in strijd is met de Landinrichtingswet.
8. Bij haar akte heeft [reclamante] tevens een beroep gedaan op het evenredigheidsbeginsel, daartoe stellende dat verplaatsing van de toedeling van de natuurbouwstrook in overleg met het waterschap mogelijk zou zijn gebleken.
9. Bij haar akte heeft [reclamante] voorts aangevoerd dat in de toelichting bij de richtlijnen voor de toedeling waarde wordt gehecht aan het betreffende beheers- en begrenzingenplan zoals vastgesteld in de Provinciale Commissie Beheer Landbouwgronden (hierna verder te noemen PCBL). Volgens [reclamante] komt aan dit beheers- en begrenzingenplan geen waarde toe, aangezien de PCBL geen bevoegdheid toekomt. De PCBL is ingesteld bij de Regeling instelling en werkwijze provinciale commissies beheer landbouwgronden. Deze regeling is gebaseerd op artikel 6 van het Besluit houdende voorschriften betreffende de samenstelling van de Commissie Beheer Landbouwgronden (hierna verder te noemen CBL), welke bepaling het instellen, door de minister op verzoek van de CBL, van subcommissies mogelijk maakt. De instelling van de CBL vindt plaats op grond van artikel 30 Wet Agrarisch Grondverkeer. De leden van de PCBL worden benoemd door Gedeputeerde Staten. De PCBL zendt haar agenda's en notulen aan de (secretaris van de) CBL. De CBL vormde overigens een personele unie met de CLC, aldus [reclamante].
10. [reclamante] stelt zich op het standpunt dat er al in geen jaren een CBL is benoemd, terwijl de laatst fungerende CBL een deel van haar bevoegdheden aan de voorzitter heeft overgedragen door middel van een mandaatbesluit van 22 maart 1996, in werking getreden op 28 juni 1996, terwijl de CBL zich zelf op 28 juni 1996 feitelijk heeft opgeheven. Sinds die datum is de CBL niet meer bijeen geweest. [reclamante] refereert hierbij analoog aan de uitspraak van de rechtbank Groningen aangaande de CLC in de ruilverkaveling "Sauwerd".
[reclamante] merkt op dat de CBL op grond van de Wet Agrarisch Grondverkeer toezicht moet uitoefenen op het Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna verder te noemen BBL).
Nu de CBL feitelijk is opgeheven zijn de subcommissies van de CBL onbestaanbaar en wordt thans geen onafhankelijk toezicht gehouden op het BBL. Wetende dat de CBL niet meer fungeert en derhalve het bevoegde wettelijke toezicht op het BBL en de PCBL ontbreekt, is iedere vaststelling door een PCBL van het beheers- en begrenzingenplan (en daarmee van nieuwe aankoopgebieden) door onbevoegdheid onrechtmatig.
Nu voor de situatie met de CLC de Wijzigingswet is opgesteld en in werking is getreden, maar voor de vergelijkbare situatie van de CBL wetgeving is uitgebleven, beroept [reclamante] zich erop dat de Regeling instelling en werkwijze provinciale commissies beheer landbouwgronden onverbindend is, dat de CBL ten onrechte feitelijk is opgeheven, dat ieder wettelijk toezicht op het BBL ontbreekt en dat er met niet-rechtsgeldige mandaatbesluiten aan de voorzitter en de secretaris van de CBL wordt gewerkt. Het BBL heeft hierdoor onjuist gehandeld en het aankoopbeleid van het BBL na 28 juni 1996 mag er niet toe leiden dat er in het blok in natuurgebiedjes en natuurstrookjes wordt voorzien, terwijl die niet in het landinrichtingsplan zijn vastgelegd. De commissie had de natuurstrook langs de waterloop van de Rijndijk, ten koste van de kavel van [reclamante], niet aan het Hoogheemraadschap mogen toedelen, aldus [reclamante].
Het recht van weg
11. [reclamante] maakt bezwaar tegen het niet opnemen in het plan van toedeling van het recht van weg ten gunste van het perceel, kadastraal bekend gemeente Wognum, [kadasternummer] en ten laste van de percelen, kadastraal bekend gemeente Wognum, [kadasternummer]. Daartoe heeft [reclamante] aangevoerd, dat zij ieder jaar nog veelvuldig gebruik maakt van dit recht van weg. Daarnaast staat deze erfdienstbaarheid vermeld in de verkoopinformatie die notariskantoor Appel Eskens Boon Willemsen, kantoor Obdam, namens "De Parochiële Charitas Instelling" heeft verstrekt ten behoeve van de openbare verkoop bij inschrijving van de cultuurgronden met de zich daarop bevindende agrarische bio-loodsen, staande en gelegen aan/nabij de [adres] te Wognum. Een lid van de commissie heeft enkele jaren geleden nog bevestigd, dat dit recht zou blijven bestaan. Ter zitting van 10 april 2003 heeft [reclamante] nog betoogd dat bij een openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in de artikelen 4:8 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht de belanghebbende op de hoogte dient te worden gesteld, hetgeen in casu niet is gebeurd.
Aankopen na peildatum
12. [reclamante] maakt er bezwaar tegen, dat door haar na de peildatum (1 mei 1998) aangekochte gronden niet aan haar zijn toegedeeld. Op deze gronden heeft [reclamante] diverse werkzaamheden verricht, waardoor de kwaliteit daarvan aanzienlijk is verbeterd. Deze werkzaamheden hebben veel geld gekost. De aan [reclamante] toegedeelde gronden zijn van veel mindere kwaliteit.
Het standpunt van de commissie
De Wijzigingswet
13. In haar akte heeft de commissie - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet wel degelijk de condities zijn geschapen voor het rechtsgeldig goedkeuren van het plan van toedeling. Doordat bij Koninklijk Besluit van 19 juni 1996 (Staatscourant 1996, 145) de nieuwe leden van de CLC met terugwerkende kracht tot 22 oktober 1995 zijn benoemd en de CLC die op 22 maart 1996 tot mandatering besloot op dat moment bijeen was in de "nieuwe" samenstelling, was het de CLC die besloot tot mandatering van haar bevoegdheden aan de secretaris. Daarnaast wijst de commissie op de vergadering van de CLC van 28 juni 1996, derhalve na het benoemingsbesluit van 19 juni 1996, waarbij de CLC de notulen van de vergadering van 22 maart 1996 formeel vaststelde en daarbij besloot dat het mandaatbesluit met ingang van 28 juni 1996 in werking zou treden. De CLC nam daarmee het besluit van 22 maart 1996, voor zover onbevoegd genomen, voor haar rekening, aldus de commissie.
14. De commissie wijst erop dat de wetgever in de Wijzigingswet nadrukkelijk heeft afgezien van het opnemen van eerbiedigend overgangsrecht. Dit juist om aanhangige herverkavelingsprocedures, die door de uitspraak van de rechtbank Groningen inzake de ruilverkaveling "Sauwerd" zijn komen stil te liggen, weer vlot te trekken. De Wijzigingswet is derhalve daags na publicatie in het Staatsblad in werking getreden voor elke verkaveling in of buiten procedure.
15. Voorts stelt de commissie zich op het standpunt dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM. De Wijzigingswet grijpt niet in, in de materiële uitslag van de onderhavige procedure. Met de verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens van 9 december 1994 stelt [reclamante] dat de Wijzigingswet de positie van de reclamant verzwakt en die van de commissie versterkt. De commissie wordt daardoor met de Staat gelijkgesteld, hetgeen onterecht is nu de positie van de commissie in de ruilverkavelingsprocedure anders is dan die van de CLC of de minister.
Zo ontbreekt het de commissie aan wetgevende bevoegdheden, waardoor geen sprake is van het bevoordelen van een tot wetgeving bevoegde procespartij, zoals in de voormelde uitspraak aan de orde was, aldus de commissie.
Bezwaren betreffende de toedeling
Toedelen kavel [kavelnummer] aan Hoogheemraadschap
16. De commissie acht het bezwaar van [reclamante] tegen het toedelen van kavel [kavelnummer] aan het Hoogheemraadschap ongegrond. Daartoe heeft de commissie aangevoerd, dat één van de doelstellingen van de ruilverkaveling is het handhaven van natuurwaarden en het versterken van het natuurlijk gegeven door middel van het treffen van natuurtechnische maatregelen. Toedeling van de onderhavige kavel aan het Hoogheemraadschap geschiedt in het kader van de realisatie van de provinciale Ecologische Hoofdstructuur, zoals deze door het college van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland is vastgesteld in het kader van de begrenzing van reservaats-, beheers-en natuurontwikkelingsgebieden. De commissie stelt zich op het standpunt dat het in het plan van toedeling neergelegde tracé van de terrasoevers gehandhaafd dient te blijven, nu de aanliggende eigenaren reeds akkoord zijn gegaan met de situering daarvan. Daarnaast is het van belang dat de terrasoevers aan de zonzijde van de waterloop liggen. Ook om die reden zijn deze aan de onderhavige zijde van de Rijndijk geprojecteerd. Volgens de commissie kan het vee van [reclamante] wel degelijk drinken uit de tussenliggende sloten, mits goed onderhouden. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om in grote mate waterleidingen aan te leggen en/of weidepompen te plaatsen. Ook het water aan de Rijndijk is nauwelijks als stromend water aan te duiden, aangezien slechts gedurende korte tijd van inlaat enige stroming veroorzaakt wordt. De commissie is dan ook van mening dat het belang van het realiseren van de Ecologische Hoofdstructuur zwaarder dient te wegen dan het belang dat [reclamante] heeft bij toedeling aan haar van het gedeelte van kavel [kavelnummer] dat aan haar toedeling grenst.
17. Bij akte heeft de commissie in antwoord op de stellingen van [reclamante] opgemerkt dat door toedeling van de gronden in plaats van eerdere toewijzing [reclamante] juist de gelegenheid wordt geboden zijn bezwaren daartegen ten volle te laten beoordelen. Het staat de commissie in beginsel vrij rekening te houden met het beleid van andere instanties, ongeacht de al dan niet rechtsgeldige instelling van het PCBL.
Het staat de commissie overigens niet vrij het betreffende beheers- en begrenzingenplan buiten beschouwing te laten, nu dat plan is opgenomen in de door de, op dat moment daadwerkelijk fungerende, CLC vastgestelde richtlijnen voor het plan van toedeling.
De commissie stelt zich voorts op het standpunt dat in het kader van de behandeling van de bezwaren tegen het plan van toedeling het irrelevant is of het BBL onrechtmatig heeft gehandeld, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een functionerende CBL. Het BBL is eigenaar in civiele zin en heeft derhalve als inbrengende partij in de landinrichting te gelden. Tot slot meent de commissie dat de vraag aangaande het toezicht op het BBL niet behoort tot de bevoegdheden van de commissie en evenmin onderdeel kan zijn van de bezwarenbehandeling tegen het plan van toedeling.
Het recht van weg
18. De commissie acht het bezwaar van [reclamante] tegen het niet opnemen in het plan van toedeling van het recht van weg ongegrond, daar de erfdienstbaarheid niet is opgenomen in de lijst van rechthebbenden die van 10 februari 1993 tot 9 maart 1993 ter visie heeft gelegen en waartegen tot en met 23 maart 1993 bezwaren konden worden ingediend. Daardoor is geen sprake van inbreng van dit recht. Het alsnog toedelen is in strijd met de richtlijnen. Daarnaast heeft [reclamante] het recht van weg niet nodig teneinde haar percelen te kunnen ontsluiten.
Aankopen na peildatum
19. De commissie acht het bezwaar van [reclamante] tegen het niet aan haar toedelen van na de peildatum door [reclamante] gekochten gronden, ongegrond. De commissie mocht bij het opmaken van het plan van toedeling immers uitgaan van de rechtstoestand op de peildatum (1 mei 1998). Op deze datum waren de erven [naam 1] eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Wognum, [kadasternummer]. Omdat dit een losse veldkavel betrof heeft de commissie deze inbreng van [naam 1] gebruikt om een voor [naam 2] aanvaardbare toedeling te kunnen maken. Het weer toedelen van de inbreng ter plaatse zou dit niet mogelijk maken. Daarnaast zou ook dan deze grond, tezamen met de door [reclamante] van [naam 3] gekochte grond, een afstandskavel voor [reclamante] blijven. Geheel onverplicht is de commissie er toch in geslaagd om een deel van de van [naam 1] gekochte grond aansluitend aan de recht tegenover de boerderij van [reclamante] gelegen veldkavel toe te delen. De rest van de gekochte grond is aan de Grote Zomerdijk toegedeeld en is goed bereikbaar vanaf de bedrijfsgebouwen. Wat betreft de door [reclamante] verrichte werkzaamheden heeft de commissie opgemerkt dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 70 en 71 van de Landinrichtingswet voor werkzaamheden die de uitruilbaarheid van gronden kunnen beïnvloeden toestemming aan de commissie dient te worden gevraagd. Nu [reclamante] hieraan niet heeft voldaan, behoeft de commissie ingevolge de richtlijnen voor het opmaken van het plan van toedeling met de door [reclamante] uitgevoerde werkzaamheden geen rekening te houden.
De gronden voor de beslissing
De Wijzigingswet
20. De rechtbank stelt voorop dat in de stand waarin onderhavige procedure zich bevindt, slechts artikel V van de Wijzigingswet van belang is. De Wijzigingswet is een zogeheten wet in formele zin.
21. [reclamante] heeft zich op het standpunt gesteld dat met artikel V van de Wijzigingswet niet is hersteld de gebrekkige bevoegdheid tot het nemen van besluiten van de CLC zelf, nu deze op 22 maart 1996 in verband met het verlopen van de benoemingen van de leden geen rechtsgeldige besluiten kon nemen en daarmee ook niet het mandaatbesluit van 22 maart 1996.
De commissie heeft gewezen op een benoemingsbesluit met terugwerkende kracht en op de bevestiging van de CLC in een latere vergadering.
Naar het oordeel van de rechtbank zien [reclamante] en de commissie er met deze stellingen evenwel aan voorbij dat de rechtbank in het vonnis van 17 september 2003 (r.o. 8 tot en met 11) reeds heeft beslist dat de bevoegdheid tot het instemmen met het plan van toedeling niet aan de secretaris had mogen worden gemandateerd, daar de Centrale Landinrichtingscommissie het besluit tot instemming, als bedoeld in artikel 199, tweede lid, Landinrichtingswet, zoals die bepaling luidde voor het inwerkingtreden van de Wijzigingswet, met versterkte meerderheid dient te nemen en mandaatverlening alsdan niet is toegestaan. Of er ook overigens sprake is van een rechtsgeldig genomen mandaatbesluit van 22 maart 1996 kan derhalve in het midden blijven.
22. Voor zover [reclamante] heeft betoogd dat artikel V van de Wijzigingswet in het algemeen geen toepassing kan vinden, nu dit artikel terugwerkende kracht heeft, kan de rechtbank dit betoog niet honoreren nu de rechter naar huidig recht niet mag treden in de toetsing van wetten in formele zin.
23. Dit laat onverlet dat in een concreet geval de toepassing van wettelijke regels met terugwerkende kracht in strijd kan zijn met artikel 6, eerste lid, EVRM, dan wel dat sprake kan zijn van ontneming van eigendom in strijd met artikel 1 Eerste Protocol. [reclamante] heeft zich bij akte beroepen op schending van artikel 6, eerste lid, EVRM. Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in het vonnis van 17 september 2003 aangaande het wetsvoorstel 28.967, welk wetsvoorstel heeft geleidt tot de Wijzigingswet, is, anders dan [reclamante] meent, in de onderhavige procedure de Staat geen partij en is evenmin sprake van een procedure waarin de aansprakelijkheid van de Staat dan wel de commissie uit hoofde van onrechtmatig handelen jegens [reclamante] aan de orde is. De stelling van [reclamante] dat met het inwerkingtreden van de Wijzigingswet sprake is van het ingrijpen van de wetgever in een lopende procedure ten einde daarmee de uitkomst van die procedure in het voordeel van de Staat (lees: de commissie) te doen uitvallen gaat niet op. De rechtbank heeft bij het in onderhavige zaak gewezen vonnis van 17 september 2003, alsmede bij vonnis van 18 juni 2003, gewezen in de zaak met zaak- en rolnummer 65495 / HA ZA 03-313, geoordeeld dat zij niet kon toekomen aan een inhoudelijke bespreking van de tegen de toedeling opgeworpen bezwaren. De rechtbank kwam tot dat oordeel na te hebben beslist dat de bevoegdheid tot het instemmen met het plan van toedeling niet aan de secretaris van de CLC had mogen worden gemandateerd en dat de secretaris evenmin van die bevoegdheid gebruik had mogen maken. Doel van artikel V van de Wijzigingswet is nu de voortgang in de landinrichting te behouden en de ontstane rechtsonzekerheid voor alle belanghebbenden in de ruilverkaveling op te heffen.
[reclamante] voert aan dat sprake is van het verzwakken van de positie van de reclamant ten opzichte van de positie van de commissie, doordat als onderdeel van de Wijzigingswet het vereiste van instemming met het plan van toedeling halverwege de procedure vervalt. Met deze stelling miskent [reclamante] dat in deze procedure in de stand waarin zij zich bevindt slechts artikel V van de Wijzigingswet van toepassing is, als gevolg waarvan het besluit tot instemming rechtsgeldig wordt verklaard. Er is aldus geen sprake van het met terugwerkende kracht schrappen van het vereiste van instemming.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat de bezwaren van [reclamante] tegen de toedeling alsnog verder behandeld en beoordeeld zullen worden. [reclamante] heeft in het geheel niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, schade te hebben ondervonden van het door de wetgever gerepareerde bevoegdheidsgebrek.
24. Tenslotte is de rechtbank, ambtshalve, van oordeel dat van ontneming van eigendom in de zin van artikel 1 Eerste Protocol in het onderhavige geval evenmin sprake is, nu artikel V van de Wijzigingswet slechts beoogt het bevoegdheidsgebrek bij de goedkeuring van het plan van toedeling te herstellen en de daardoor ontstane impasse in de toedelingsprocedure te doorbreken.
25. Nu de door [reclamante] opgeworpen bezwaren tegen de toepassing op de onderhavige procedure van de Wijzigingswet ongegrond zijn, dient de rechtbank uit te gaan van de rechtsgeldigheid van het besluit tot instemming met het plan van toedeling alvorens het plan door de commissie ter inzage is gelegd. Hierdoor is ook het bezwaar van [reclamante] dat de vereiste toetsing door de CLC van het plan van toedeling aan de richtlijnen ontbreekt, ongegrond. Immers, de toetsing van het plan van toedeling aan de richtlijnen maakt onderdeel uit van het - rechtsgeldige - besluit tot instemming. De rechtbank dient uit te gaan van de juistheid van deze toetsing.
26. Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank thans toe aan de behandeling van de inhoudelijke bezwaren van [reclamante] tegen de toedeling.
Bezwaren betreffende de toedeling
Toedeling kavel [kavelnummer] aan Hoogheemraadschap
27. De door [reclamante] opgeworden problematiek omtrent de bevoegdheid van de PCBL is voor de beoordeling van het bezwaar van [reclamante] tegen het plan van toedeling niet van belang. Immers, de richtlijnen voor het plan van toedeling "De Gouw", in welke richtlijnen melding wordt gemaakt van het betreffende beheers- en begrenzingenplan van de PCBL, zijn vastgesteld in februari 1995, derhalve vóórdat de door [reclamante] gestelde problematiek, wat daarvan verder ook zij, zich afspeelde. De CLC heeft daardoor bij het vaststellen van de richtlijnen voor het plan van toedeling terecht rekening gehouden met de door de PCBL ontworpen beheers- en begrenzingenplan.
28. De stelling van [reclamante] aangaande het optreden van het BBL, begrijpt de rechtbank aldus, dat de grondaankopen van het BBL na 28 juni 1996 onrechtmatig hebben plaatsgevonden, waardoor deze gronden niet als inbreng kunnen dienen ten behoeve van het toedelen van gronden elders in het blok, ter versterking van de ecologische infrastructuur. De rechtbank kan [reclamante] niet volgen in dit betoog nu de inbreng van gronden door anderen, waaronder het BBL, elders in het blok, geen zelfstandig criterium is bij de beoordeling van de bezwaren van [reclamante] aangaande de toedeling, of beter gezegd: de niet toedeling, aan [reclamante] van kavel [kavelnummer].
29. Ingevolge artikel 196, tweede lid, aanhef, sub b, van de Landinrichtingswet maken gronden die in het begrenzingenplan reeds zijn toegewezen geen deel uit van het plan van toedeling. De Landinrichtingswet biedt echter geen grondslag voor de a contrario redenering van [reclamante], dat gronden waarvoor in het landinrichtingsplan geen voornemens inzake de toewijzing zijn opgenomen en/of gronden die in het begrenzingenplan niet zijn toegewezen geen deel meer kunnen uitmaken van dienovereenkomstige planrealisatie door toedeling in het kader van het plan van toedeling. Daarbij dient echter wel rekening te worden gehouden met de belangen van rechthebbenden. Het ontbreken van rechtsbescherming tegen het begrenzingenplan maakt latere toedeling niet onrechtmatig. Integendeel, want de Landinrichtingswet biedt hen juist de mogelijkheid, door middel van het indienen van een bezwaarschrift tegen het plan van toedeling, hun bezwaren tegen een dergelijke toedeling kenbaar te maken. Van deze mogelijkheid heeft [reclamante] in casu gebruik gemaakt. De commissie had derhalve zonder meer de bevoegdheid kavel [kavelnummer] alsnog aan het Hoogheemraadschap toe te delen. Ten aanzien van de vraag of de commissie in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken overweegt de rechtbank het volgende.
De aanleg en inrichting van terrasoevers betreft nieuw beleid van de provincie Noord-Holland, welke beleid in overeenstemming is met de richtlijnen voor het opstellen van het plan van toedeling, dat beoogt natuurwaarden te handhaven en het natuurlijk gegeven door middel van het treffen van natuurtechnische maatregelen te versterken. Blijkens de door de commissie ter zitting van 10 april 2003 gegeven toelichting geniet het de voorkeur de realisering daarvan, waar mogelijk, te regelen via het plan van toedeling. Naar het oordeel van de rechtbank had de commissie dan ook goede grond om het betreffende gedeelte van kavel [kavelnummer] aan het Hoogheemraadschap toe te delen.
De rechtbank acht het zeer begrijpelijk, reeds op grond van de ter zitting gegeven toelichting in samenhang met de overgelegde bescheiden, dat [reclamante] als drinkwatervoorziening voor haar koeien een voorkeur heeft voor sloten waarin het water zo nu en dan stroomt boven sloten met daarin stilstaand water. Tussen partijen staat echter wel vast dat de sloot langs de Rijndijk slechts een onderdeel vormt van de drinkwatervoorziening voor de koeien van [reclamante]. [reclamante] heeft feitelijk immers reeds 1500 meter waterleiding door het land getrokken en 10 waterbakken geplaatst teneinde het vee aan de noord-oost kant van het land van goed drinkwater te voorzien. In de inbrengsituatie lagen de gronden van [reclamante] over een afstand van 400 meter langs deze waterloop. Voor het overige vond veedrenking plaats door middel van de sloten in de lengterichting, alsmede via genoemde voorzieningen. [reclamante] heeft naar het oordeel van de rechtbank ook niet voldoende betwist het standpunt van de commissie, dat het op zichzelf mogelijk is meerdere weidepompen te plaatsen. Voor zover het realiseren van extra drinkwatervoorzieningen noodzakelijk is geworden tengevolge van het verlies van dat deel van de grond dat [reclamante] ter plaatse van de sloot langs de Rijndijk heeft ingebracht kan [reclamante] dat aan de orde stellen in het kader van de kavelaanvaardingswerken, alsmede in het kader van de Lijst der Geldelijke Regelingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de commissie zich bij afweging van alle betrokken belangen dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van [reclamante] niet opweegt tegen het belang van het realiseren van de Ecologische Hoofdstructuur. Het bezwaar van [reclamante] is dan ook ongegrond.
30. [reclamante] heeft ter zitting nog aangevoerd dat het Hoogheemraadschap met meer dan 5% is overbedeeld, hetgeen in strijd is met de Landinrichtingswet. Dit bezwaar is echter niet bij het bezwaarschrift ter kennis van de commissie gebracht. Dit betekent dat [reclamante] niet kan worden ontvangen in dit bezwaar en dat de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking daarvan.
31. De bij akte gestelde bereidheid van het waterschap om mee te werken aan verplaatsing van de natuurbouwstrook is een niet eerder ter zitting gememoreerd gegeven dat thans niet meer in overeenstemming met de goede procesorde kan worden onderzocht. Overigens zou dit gegeven, indien juist, een toekomstige minnelijke regeling haalbaar doen schijnen.
Het recht van weg
32. Vast staat dat het door [reclamante] verlangde recht van weg niet is opgenomen in de lijst der rechthebbenden. Daarmee is komen vast te staan dat [reclamante] voor de herverkaveling in zoverre niet als rechthebbende heeft te gelden. [reclamante] kan derhalve niet op grond van een niet door haar ingebracht recht een toedeling ontvangen. Uit het bepaalde in artikel 170, tweede lid, van de Landinrichtingswet vloeit dan ook voort dat [reclamante] haar recht verloren ziet gaan. Dit recht vervalt overigens pas definitief door de inschrijving van de akte van toedeling in de openbare registers. [reclamante] heeft voorts niet betwist de stelling van de commissie dat zij het verlangde recht niet nodig heeft voor de ontsluiting van haar percelen en dat derhalve aan het bepaalde in artikel 149 van de Landinrichtingswet is voldaan. Het alsnog (wederom) vestigen van een beperkt zakelijk recht is in strijd met de richtlijnen. Hieraan doet niet af, dat [reclamante] het recht alle jaren goed heeft kunnen benutten. Evenmin kan een eventuele toezegging door een individueel (oud-)lid van de commissie volgens [reclamante] gedaan, daaraan afdoen.
De stelling van [reclamante] dat in casu niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 4:8, en volgende van de Algemene wet bestuursrecht treft geen doel, daar de openbare voorbereidingsprocedure in de Landinrichtingswet niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het bezwaar is ongegrond.
Aankopen na peildatum
33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat het toedelen aan [reclamante] van de door haar na de peildatum aangekochte gronden niet mogelijk is, in verband met de gerechtvaardigde belangen van andere belanghebbenden. [reclamante] heeft geen reëel alternatief naar voren gebracht, ook desgevraagd ter zitting niet. Gezien het bepaalde in de artikelen 70 en 71 van de Landinrichtingswet heeft de commissie zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat zij met de door [reclamante] verrichte werkzaamheden op de bewuste gronden geen rekening behoefde te houden. Het bezwaar is ongegrond.
De slotsom
34. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de commissie in redelijkheid tot de onderhavige toedeling heeft kunnen komen en dat de bezwaren van [reclamante] ongegrond zijn. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking, dat de toedeling van [reclamante] ook overigens heeft plaatsgevonden overeenkomstig de richtlijnen zodat de toedeling in zoverre voor [reclamante], die naar oppervlakte en waarde is overbedeeld, ten voordele strekt. [reclamante] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding
DE BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de bezwaren van reclamant ongegrond;
- verwijst reclamant in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de commissie begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mrs. P.H.B. Littooy, voorzitter, S.M. Jongkind-Jonker en E.K. Veldhuijzen van Zanten, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 15 september 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
zaak- en rolnummer 64727 / HA ZA 03-186
uitspraak 15 september 2004
blz. 13