ECLI:NL:PHR:2025:971

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
8 september 2025
Zaaknummer
23/02017
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van invoer van cocaïne en de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen in cassatie

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1987, bij arrest van 17 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden wegens medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat van de verdachte, M.C. van der Want, die één middel van cassatie heeft voorgesteld. Dit middel richt zich tegen het gebruik van verklaringen van medeverdachten voor het bewijs, waarbij de verdediging aanvoert dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Het hof heeft deze verklaringen echter als voldoende betrouwbaar beoordeeld, ondanks de tegenstrijdigheden met eerdere verklaringen van de medeverdachten. De verdachte was betrokken bij de invoer van ongeveer 18.947,75 gram cocaïne in Nederland en heeft samen met medeverdachten ontmoetingen gehad om deze invoer te faciliteren. De verdediging heeft betoogd dat de verklaringen van de medeverdachten niet gebruikt mogen worden, maar het hof heeft deze argumenten verworpen. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat de selectie en waardering van het bewijs aan de feitenrechter is en dat het hof voldoende inzicht heeft gegeven in zijn overwegingen. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar verwerpt het beroep voor het overige.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02017
Zitting9 september 2025
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
hierna: de verdachte.

1.Het cassatieberoep

1.1
De verdachte is bij arrest van 17 mei 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en “medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. De advocaat van de verdachte, M.C. van der Want, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2.Het middel

2.1
Het middel komt op tegen het gebruik door het hof van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voor het bewijs. De verdediging heeft uitvoerig en onderbouwd aangevoerd dat hun verklaringen onjuist en onbetrouwbaar zijn en moeten worden uitgesloten voor het bewijs. Het hof heeft ten onrechte nagelaten om hier specifiek op in te gaan.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op of omstreeks 25 februari 2018, in [plaats] , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 18.947,75 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 19 februari 2018 tot en met 25 februari 2018 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van 18.947,75 gram cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- (telkens) zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen
immers hebben verdachte en zijn mededaders, tezamen en in vereniging
- mededaders in contact met elkaar gebracht en
- besprekingen en ontmoetingen gehad en inlichtingen ingewonnen met betrekking tot het uithalen van die cocaïne en
- daartoe een auto (Citroën Berlingo) ter beschikking gesteld aan zijn mededader en
- telefonisch contact opgenomen met de bewaking van de haven, alwaar het schip de [naam 1] lag, met de mededeling dat hij surveyor was en aan boord van het schip [naam 1] diende te/wilde zijn, althans een mededeling van gelijke aard en/of strekking.”
2.3
Deze bewezenverklaring steunt onder andere op een aantal voor de verdachte belastende verklaringen van zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . In verband met deze verklaringen speelt het volgende.
2.4
Bij vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 oktober 2018 is de verdachte in eerste aanleg integraal vrijgesproken ten aanzien van de ten laste gelegde feiten. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Vervolgens hebben de twee medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in 2021 een aantal nieuwe en belastende verklaringen afgelegd over de rol van de verdachte in het geheel. In 2022 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op verzoek en in aanwezigheid van de verdediging gehoord bij de raadsheer-commissaris.
2.5
Op de terechtzitting in hoger beroep van 13 april 2023 heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat deze verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn. Het hof heeft dit standpunt van de verdediging als volgt samengevat en verworpen:

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het hof de verdachte integraal vrijspreekt van het tenlastegelegde. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsman in de eerste plaats betoogd dat voornoemde verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn aan te merken als onbetrouwbaar en dat deze als zodanig moeten worden uitgesloten van het bewijs. Als argument hiervoor heeft de raadsman allereerst opgegeven dat de betreffende getuigen vanwege allerlei zaken die tussen hen en de verdachte spelen motieven en aanmerkelijke belangen hebben om, in strijd met de waarheid, een voor de verdachte belastende verklaring af te leggen. Als tweede argument heeft de raadsman opgegeven dat de getuigen hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd en dat hun verklaringen bovendien 180 graden verschillen met de verklaringen die zij eerder in 2018 als verdachte hebben afgelegd. Tot slot heeft de raadsman betoogd dat het bewijs van het tenlastegelegde (voorwaardelijk) opzet op het overtreden van de Opiumwet bij de verdachte ontbreekt bij beide tenlastegelegde feiten en dat hetzelfde geldt voor de tenlastegelegde deelnemingsvarianten.
Oordeel van het hof
Het hof stelt van allereerst vast dat [medeverdachte 1] in het vooronderzoek in 2018 meerdere verklaringen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten heeft afgelegd. Bij deze gelegenheden heeft hij onder meer verklaard over de ontmoetingen die hebben plaatsgevonden bij restaurants van McDonalds, waarbij met name de verdachte en [medeverdachte 2] hebben gesproken met een man die mensen aan boord van een schip probeerde te krijgen, om – zo begrijpt het hof – hier cocaïne van af te halen. Vanwege zijn kennis als surveyor is [medeverdachte 1] er door [medeverdachte 2] bij gehaald en was hij eveneens aanwezig bij deze ontmoetingen. Voorts heeft [medeverdachte 1] verklaard dat op 25 februari 2018 de [medeverdachte 3] op het parkeerterrein “ [naam 2] ” bij hem in de auto is gestapt. Deze auto had hij geleend van de verdachte. Bij deze ontmoeting waren ook de verdachte en [medeverdachte 2] aanwezig. Zij zouden volgens [medeverdachte 1] daar wachten en ze zouden onderling contact blijven houden. Na de klus zouden zij weer samenkomen, omdat ze dan weer een afspraak hadden met de man uit McDonalds en hij voor hen weer een volgende klus zou hebben. Alvorens [medeverdachte 1] naar [plaats] is weggereden, heeft hij zijn telefoon achter gelaten bij [medeverdachte 2] en de verdachte. Deze verklaringen van [medeverdachte 1] over de ontmoetingen op 25 februari 2018 bij het McDonalds restaurant en het parkeerterrein “ [naam 2] ” vinden met name in de historische verkeersgegevens van de telefoonnummers die in gebruik waren bij de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bevestiging.
Het hof stelt dan ook vast dat de verdachte samen met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , aanwezig is geweest bij de eerdere ontmoetingen met de man bij McDonalds, waarbij gesproken is over het uithalen van de cocaïne van een schip. Voorts is voor het hof komen vast te staan dat de verdachte, met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , op 25 februari 2018 aanwezig is geweest bij de ontmoeting op het parkeerterrein “ [naam 2] ”, alwaar de [medeverdachte 3] bij [medeverdachte 1] in de auto is gestapt. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zijn vervolgens met de auto van de verdachte naar het schip [naam 1] gereden en hebben daar de cocaïne uit dat schip gehaald. In de tussentijd is de verdachte met [medeverdachte 2] op het parkeerterrein “ [naam 2] ” blijven wachten en waren zij in het bezit van de telefoon van [medeverdachte 1] .
Over de reden waarom de verdachte bij deze ontmoetingen/besprekingen aanwezig is geweest en wat daarbij zijn rol was, heeft [medeverdachte 1] noch [medeverdachte 2] bij hun eerdere verklaringen in 2018 een duidelijke uitleg gegeven. Pas in hun verklaringen in 2021 bij de politie en in 2022 bij de raadsheer-commissaris hebben zij hierover een duidelijke, voor de verdachte zeer belastende, verklaring gegeven. De vraag die thans voorligt is of deze verklaringen voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te kunnen bezigen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof onderkent het gegeven dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] aanmerkelijke belangen en motieven hebben om een voor de verdachte, in strijd met de waarheid, belastende verklaring af te leggen. Ook heeft het hof de ogen niet gesloten voor het feit dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in voornoemde verklaringen op verschillende punten anders dan wel tegenstrijdig hebben verklaard ten opzichte van de verklaringen die zij als verdachte in 2018 hebben afgelegd. Dit doet echter naar het oordeel van het hof niet per definitie een zodanige afbreuk aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van deze verklaringen dat deze reeds om die reden integraal van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. Omdat het hier tevens gaat om doorslaggevende belastende verklaringen, zal het hof de verklaringen kritisch en met de nodige behoedzaamheid tegemoet treden.
Die behoedzaamheid in acht nemend, is het hof van oordeel dat de voornoemde verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de tot bewijs gebezigde onderdelen voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te worden gebezigd en overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat gevoelens van wrok en/of haat niet per definitie leiden tot het afleggen van een, voor de verdachte belastende, verklaring die in strijd is met de waarheid. Deze gevoelens kunnen er ook voor zorgen dat een persoon die eerder zweeg of er voor koos om niet conform de waarheid te verklaren, over gaat tot het afleggen van een verklaring en het geven van openheid van zaken. Blijkens diens verklaring afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 5 juli 2022 is dit ook het geval geweest bij [medeverdachte 2] . Zo heeft hij – zakelijk weergeven – verklaard dat zij elkaar in die tijd niet zo maar zouden verraden, maar vanwege zaken die er zijn gebeurd in de tijd dat hij in detentie zat, heeft besloten om openheid van zaken te geven. Ook [medeverdachte 1] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat er door de verdachte bepaalde acties zijn uitgevoerd waardoor hij dacht “als je deze acties uitvoert, dan bekijk het maar”.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt onderkent het hof het gegeven dat [medeverdachte 1] in zijn later afgelegde verklaringen als getuige bepaalde handelingen, die hij in zijn verklaringen in 2018 toeschreef aan [medeverdachte 2] , nu aan de verdachte toeschrijft. Anders dan de verdediging is het hof echter niet van oordeel dat [medeverdachte 1] in zijn verklaringen 180 graden is gekeerd. Het is namelijk niet zo, zoals gesteld door de verdediging, dat [medeverdachte 1] consistent heeft verklaard dat de verdachte geen rol had. Op grond van de verklaringen ontstaat eerder het beeld dat [medeverdachte 1] niet heeft willen verklaren over de rol van de verdachte en dat hij hem uit de wind heeft willen houden. Dat hij bij deze eerdere verhoren wel belastend over [medeverdachte 2] heeft verklaard, is mogelijk ingegeven door het feit dat [medeverdachte 1] van de verhorende verbalisanten had gehoord dat [medeverdachte 2] hem, [medeverdachte 1] , in verband had gebracht met een gestolen auto. Op vragen naar de rol van de verdachte heeft [medeverdachte 1] in zijn in 2018 afgelegde verklaringen vooral ontwijkend geantwoord door te zeggen dat hij dit niet wist, omdat de verdachte en [medeverdachte 2] (
hof: [medeverdachte 2]) onderling hadden afgesproken wie wat zou doen en dit ook onderling bespraken. Wel heeft hij toen verklaard dat [medeverdachte 2] en de verdachte vaker dingen samen deden. Tot slot heeft [medeverdachte 1] ook verklaard dat de verdachte wel geweten zou hebben waarvoor hij, [medeverdachte 1] , de auto wilde lenen.
Het hof is dan ook van oordeel dat [medeverdachte 1] in zijn latere verklaringen meer openheid heeft willen geven over de rol van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten. Zoals gezegd onderkent het hof, met de verdediging, dat [medeverdachte 1] in zijn latere verklaringen een aantal handelingen die hij eerder aan [medeverdachte 2] toeschreef, thans aan de verdachte toeschrijft, doch gezien het geheel van de verklaringen van [medeverdachte 1] , alsook gezien de rol van [medeverdachte 2] , leidt het hof hieruit af dat de rol van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten min of meer gelijk is geweest aan de rol van [medeverdachte 2] daarbij en dat hun rollen inwisselbaar zijn geweest.
Anders dan de raadsman is het hof voorts van oordeel dat de verklaring van [medeverdachte 1] dat de verdachte er niet bij was toen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] de (botenvolg-)systemen raadpleegden, en dat de verdachte toen bij de pomp was en binnen iets te eten was gaan halen (p. 566 van het politiedossier), niet ontlastend voor de verdachte meeweegt.
Voorts heeft het hof bij het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] betrokken dat het feit dat zijn verklaringen afwijken van dan wel tegenstrijdig zijn met de verklaringen die hij in 2018 als verdachte heeft afgelegd, geen verbazing wekt. Immers heeft [medeverdachte 2] in zijn verklaringen als verdachte niet enkel de betrokkenheid van de verdachte, maar ook zijn eigen betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten ontkent. Ten behoeve van deze ontkenning heeft hij in deze eerdere in 2018 afgelegde verklaringen – gezien de overige voorhanden zijnde bewijsmiddelen – aantoonbaar in strijd met de waarheid verklaard. Wel onderkent het hof dat [medeverdachte 2] ook bij zijn latere verklaringen zijn rol bij de tenlastegelegde feiten verkleint, doch dit doet weinig tot niets af aan hetgeen hij heeft verklaard over de rol van de verdachte.
Concluderend is het hof van oordeel dat de later afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] weliswaar op punten afwijkend dan wel tegenstrijdig zijn met eerder door hen afgelegde verklaringen, maar dat dit verklaarbaar is en niets afdoet aan de juistheid van hetgeen zij thans over het daderschap van de verdachte verklaren. Daarnaast geven deze verklaringen een duidelijke en nadere invulling van de aanwezigheid van de verdachte bij de ontmoetingen bij McDonalds waar de voorbesprekingen hebben plaatsgevonden, zijn aanwezigheid op het parkeerterrein bij [naam 2] , alsook waarom hij al daar, nadat [medeverdachte 1] met [medeverdachte 3] was weggereden richting de haven van [plaats] , heeft gewacht met [medeverdachte 2] . De verdachte daarentegen heeft ervoor gekozen om geen uitleg te geven over zijn aanwezigheid bij deze ontmoetingen en heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht. Dit alles bij elkaar maakt dat het hof de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , voor zover tot het bewijs gebezigd, betrouwbaar en geloofwaardig acht.
[…]
Het hof verwerpt derhalve het verweer in alle onderdelen.”
2.6
Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld dat de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Ook de vraag of bepaalde verklaringen gelet op hun betrouwbaarheid voor het bewijs kunnen worden gebruikt is een kwestie van waardering van het bewijs die zich in belangrijke mate afspeelt in het domein van de feitenrechter. In cassatie kan een en ander slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht. [1]
2.7
De steller van het middel klaagt dat het hof heeft overwogen dat het de verklaringen “kritisch en met de nodige behoedzaamheid” tegemoet zal treden, maar dat het hof vervolgens geenszins inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het hof dat dan heeft gedaan.
2.8
Deze klacht faalt. De opmerking van het hof dat de verklaringen kritisch en met de nodige behoedzaamheid tegemoet zal treden, leidt tot een uitgebreide en nauwkeurige bespreking van de vraag of de verklaringen voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te worden gebruikt. Daaruit blijkt dat het hof oog heeft gehad voor de gebreken aan zowel de totstandkoming als de inhoud van die verklaringen en heeft het – alles afwegende – geoordeeld dat de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] voldoende betrouwbaar en geloofwaardig zijn. Met deze uitgebreide overweging heeft het hof ervan blijk gegeven dat het de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] “kritisch en met de nodige behoedzaamheid” tegemoet is getreden. Dat het hof vervolgens conclusies heeft getrokken op basis van de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] die de verdachte belasten, is een logisch gevolg van het oordeel dat hun voor het bewijs gebuikte verklaringen betrouwbaar en geloofwaardig zijn.
2.9
Daarnaast wordt gesteld dat het hof heeft nagelaten te responderen op een aantal uitdrukkelijke en onderbouwde verweren van de verdediging. De steller van het middel wijst op de standpunten dat:
(i) de nieuwe getuigenverklaringen afkomstig zijn van getuigen die de beschikking hadden over het volledige dossier en het dossier aantoonbaar (zeer goed) kenden;
(ii) de nieuwe getuigen niets hebben verklaard dat aantoonbaar juist is, verifieerbaar is en niet reeds kenbaar was c.q. afkomstig was uit (kennis van) het dossier;
(iii) dat de getuigen voorafgaand aan de nieuwe verhoren contact met elkaar hebben gehad, op de hoogte waren van elkaars verklaringen en dat zij deze op elkaar hebben afgestemd;
2.1
Ik zie in de aangevoerde punten geen afzonderlijke uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging, maar argumenten die de verdediging heeft gebruikt ter onderbouwing van het verweer dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] onbetrouwbaar zijn. Dat onbetrouwbaarheidsverweer is het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv. Daarop heeft het hof in zijn arrest uitgebreid gereageerd. De motiveringsplicht van art. 359 lid 2 Sv gaat niet zo ver dat op ieder argument en detail van het verweer van de verdediging hoeft te worden ingegaan.
2.11
Bovendien heeft het hof in aanmerking genomen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als verdachte in 2018 op verschillende punten anders dan wel tegenstrijdig hebben verklaard. Ook heeft het hof overwogen dat gevoelens van wrok en/of haat niet per definitie leiden tot het afleggen van verklaringen in strijd met de waarheid, maar dat die gevoelens – zoals [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij de raadsheer-commissaris hebben verklaard – er ook toe kunnen leiden dat iemand over gaat tot het afleggen van een verklaring en het geven van openheid van zaken. Daarmee heeft het hof er in ieder geval blijk van gegeven oog te hebben gehad voor de mogelijkheid dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – zoals in de drie hierboven genoemde argumenten besloten ligt – bewust leugenachtige verklaringen hebben afgelegd om de verdachte te belasten.
2.12
Het middel faalt in al zijn onderdelen.

3.Slotsom

3.1
Het middel faalt. Nu de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, het hof in hoger beroep ten aanzien van deze feiten tot een veroordeling is gekomen en naar mijn oordeel in cassatie tevergeefs is geklaagd over de bewijsvoering van deze feiten door het hof, ligt afdoening met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering niet in de rede. [2]
3.2
Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen meer dan 24 maanden nadat cassatie is ingesteld. Dat betekent dat inbreuk is gemaakt op het in art. 6 lid 1 EVRM neergelegde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Dat moet leiden tot strafvermindering.
3.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130,
2.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40,