ECLI:NL:PHR:2025:899

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
23/03633
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van cassatieberoep inzake nietigheid dagvaarding en overschrijding redelijke termijn in drugszaken

In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 15 september 2023 tot een gevangenisstraf van twee jaren en acht maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het tweede middel betreft de verwerping van het verweer dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig is. De verdediging stelt dat de dagvaarding niet op de juiste wijze is betekend, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de dagvaarding. Het hof heeft dit verweer verworpen, met de overweging dat de dagvaarding op een bij de wet voorgeschreven wijze is betekend, aangezien de verdachte ten tijde van de uitreiking niet ingeschreven stond in de BRP en er geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was. Het hof heeft ook vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep bijna 60 maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Dit heeft geleid tot een strafvermindering van vier maanden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat beide middelen falen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/03633

Zitting26 augustus 2025
CONCLUSIE
M.E. van Wees
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1
De verdachte is bij arrest van 15 september 2023 door het gerechtshof Amsterdam [1] wegens 1 primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en 2. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en 10a eerste lid Opiumwet”, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en acht maanden, met aftrek van voorarrest.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en J. Kuijper, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Ik begin met de bespreking van het tweede middel.

Het tweede middel

2.
2.1
Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig is.
2.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2019 heeft de raadsvrouw van de verdachte een preliminair verweer gevoerd aan de hand van een schriftelijke pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang in (met weglating van voetnoten):

“Preliminair verweer – nietige dagvaarding in eerste aanleg

1. Voorafgaand aan de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, wenst de verdediging een preliminair verweer te voeren ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding in eerste aanleg. Aan uw hof ligt voor de vraag of de inleidende dagvaarding, oftewel de dagvaarding in eerste aanleg, volgens de betekeningsvoorschriften van het Wetboek van Strafvordering is betekend. De verdediging is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, waardoor uw hof niet meer toekomt aan een inhoudelijke behandeling van onderhavige zaak. De verdediging verzoekt uw hof namelijk, indien u met de verdediging van oordeel bent dat er sprake is van een nietige dagvaarding in eerste aanleg, de zaak van client op grond van artikel 422a lid 1 Wetboek van Strafvordering terug te verwijzen naar de rechtbank Noord-Holland.
2. Het standpunt van de verdediging dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig is, berust zoals gezegd op de onjuiste betekening hiervan. In de betekeningstukken is te lezen dat van client geen woon- of verblijfplaats bekend is en dat de dagvaarding aan de griffier van de rechtbank is uitgereikt. Echter, door het Openbaar Ministerie wordt de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] aangemerkt als de (vermoedelijke) verblijfplaats van client, zo is af te leiden uit het dossier. In het dossier wordt onder andere verwezen naar een mutatie in de politiesystemen d.d. 14 september 2014, betreffende een conflict met client waarbij dit adres is opgegeven. Daarnaast leidt het openbaar ministerie de verblijfplaats van client af uit de verklaring van [medeverdachte 1] . Zij verklaart dat zij gedurende drie jaren met client heeft samengewoond aan de [a-straat ] te [plaats] . Vervolgens wordt op verschillende plekken in het dossier conclusies getrokken op basis van het vermoeden dat client zijn verblijfplaats heeft aan dit adres. Zo wordt bijvoorbeeld op pagina 8140-8141 (ordner 30) geconcludeerd dat er ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen client en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , omdat zij op dit adres - de vermoedelijke verblijfplaats van client - hebben afgesproken:
" Voorafgaand aan deze reizen hebben zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 3] telefonisch contact met een persoon genaamd [verdachte] en vinden er enkele ontmoetingen plaats op het vermoedelijk verblijfadres van [verdachte] , [a-straat 1] te [plaats] , waar tevens [medeverdachte 1] staat ingeschreven."
Ook de goederen die in de woning zijn gevonden naar aanleiding van een doorzoeking van de woning worden gekoppeld aan client, wederom vanwege zijn vermoedelijke verblijfplaats aldaar.
3. Op basis van het dossier heeft de rechtbank vastgesteld dat client zijn verblijfplaats heeft op de [a-straat 1] te [plaats] .
"Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte] zijn verblijfplaats heeft op de [a-straat 1] ”.
De verdediging acht het dan ook onbegrijpelijk dat het Openbaar Ministerie de dagvaarding niet op dit adres heeft aangeboden. Waarom is de dagvaarding bijvoorbeeld niet uitgereikt aan [medeverdachte 1] , wonende aan het adres en tevens de ex-vriendin van client, als het Openbaar Ministerie de [a-straat 1] als feitelijk adres van client beschouwt? Door hiertoe niet over te gaan en de dagvaarding direct aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland uit te reiken, heeft het Openbaar Ministerie niet in overeenstemming met de betekeningsvoorschriften van het Wetboek van Strafvordering gehandeld. De achterliggende gedachte van deze betekeningsvoorschriften is immers dat het Openbaar Ministerie een zekere inspanningsverplichting heeft om het aanwezigheidsrecht van een verdachte bij de terechtzitting te effectueren. Deze inspanningsverplichting strekt in elk geval tot het benutten van dé mogelijkheid of mogelijkheden tot het betekenen van de dagvaarding in persoon of aan een ‘huisgenoot’ die woont op het (vermoedelijk) feitelijke adres van de verdachte. In dit verband: wijst de verdediging op het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5163):
“Indien op grond van het daartoe ingestelde onderzoek als vaststaand kan worden aangenomen, dat de verdachte niet is ingeschreven in een GBA en niet in Nederland is gedetineerd, is de betekening in elk geval geldig indien dedagvaarding is aangeboden aan de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachteen - omdat hij aldaar niet werd aangetroffen — is uitgereikt aan iemand die zich op dat adres bevond en zich bereid verklaarde de dagvaarding onverwijld aan de verdachte te doen toekomen (art. 588 lid 3 sub a Sv). Bij de beantwoording van de vraag of de, verdachte een feitelijke woon- of verblijfplaats heeft, is het hierna onder 3.24 en 3.25 gestelde van toepassing.”
“Bij het vorenstaande dient te worden aangetekend dat de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaatsnietkan worden aangenomen (...)indien niet isgetrachtde uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op eenuit de stukken van het geding blijkend— voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden.”
4. Dat in onderhavig geval sprake is van een bij het Openbaar Ministerie bekend mogelijk feitelijke verblijfplaats van client, is zoals reeds benoemd direct af te leiden uit het dossier en wordt vervolgens bevestigd in het vonnis van 16 december 2016. In dit verband wijst de verdediging op een uitspraak van uw hof uit 2016, waar de dagvaarding nietig werd verklaard, omdat ten aanzien van het adres dat
uit het dossieris gebleken
niet kan worden uitgeslotendat dit de feitelijk woon-of verblijfplaats van de verdachte betreft en de dagvaarding niet naar dit adres is verzonden:
"Uit de stukken blijkt dat de verdachte ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, maar wel een adres in Spanje.In het dossier bevindt zichimmers een afschrift van het identiteitsbewijs van verdachte, waarop het volgende adres staat vermeld: [adres].Nu niet kan worden uitgesloten datdit de feitelijke woon- of verblijfplaats is van de verdachte (...) en naar voornoemd adres geen afschrift van een (...) dagvaarding is verzonden, is de dagvaarding om in hoger beroep te verschijnen naar het oordeel van het hofniet op de bij wet voorgeschreven wijze betekend. De dagvaarding zal daaromnietigworden verklaard.”
5. Door het Openbaar Ministerie is niet getracht de uitreiking van de dagvaarding op het adres te laten plaatsvinden waarvan niet kan worden uitgesloten dat dit de feitelijke woon- of verblijfplaats van client is geweest, zo blijkt uit de betekeningstukken. Tot de conclusie moet daarom worden gekomen dat door het Openbaar Ministerie niet in overeenstemming is gehandeld met de betekeningsvoorschriften zoals bedoeld in het Wetboek van Strafvordering. De dagvaarding in eerste aanleg is derhalve nietig. Dit verzuim heeft als gevolg dat ten onrechte een inbreuk is gemaakt op het recht van client om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn. Op grond daarvan verzoekt de verdediging uw hof de zaak voor een nieuwe inhoudelijke behandeling terug te verwijzen naar de rechtbank.
6. Ten overvloede wijst de verdediging uw hof op de innerlijke tegenstrijdigheid van het vonnis van 16 december 2016. Enerzijds wordt namelijk door de rechtbank uitgegaan van een rechtsgeldige betekening van de dagvaarding (aan de griffier), terwijl anderzijds wordt vastgesteld dat client een feitelijke verblijfplaats heeft (waar de dagvaarding niet betekend is ofwel waaraan geen afschrift van de dagvaarding is verzonden). Deze combinatie levert een tegenstrijdigheid op, hetgeen des te meer steun biedt aan de conclusie van de verdediging dat er sprake is van een ongeldige betekening en daarmee een nietige dagvaarding.”
2.3
Het hof heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 mei 2019 het preliminaire verweer als volgt verworpen:

In de zaak [verdachte]
het preliminaire verweer wordt verworpen. De inleidende dagvaarding is op een bij de wet voorgeschreven wijze betekend aangezien i) de verdachte ten tijde van de uitreiking van de inleidende dagvaarding niet ingeschreven stond in de BRP, ii) [medeverdachte 1] op 16 september 2015 als getuige heeft verklaard het verblijfadres van de [verdachte] echt niet te weten en iii) onder die gegeven omstandigheid van de [verdachte] niet een feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland kon worden vastgesteld, ook niet bij zijn ex-partner [medeverdachte 1] .”
2.4
Het ten tijde van de uitreiking van de dagvaarding in eerste aanleg geldende art. 588 lid 1 aanhef, onder b sub 3, (oud) Sv bepaalde dat een dagvaarding wordt uitgereikt aan de griffier indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de BRP noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. [2]
2.5
Over dit betekeningsvoorschrift heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.24. Bij het vorenstaande dient te worden aangetekend dat de onbekendheid van een feitelijke woon- of verblijfplaats niet kan worden aangenomen:
a. (…)
b. indien niet is getracht de uitreiking van de dagvaarding te doen plaatsvinden op een uit de stukken van het geding blijkend - voor de hand liggend en niet door een latere opgave achterhaald - adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Of van dat laatste sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Daarom zal de Hoge Raad volstaan met het noemen van enige voorbeelden.
Wat betreft de dagvaarding in eerste aanleg zou in aanmerking kunnen komen een door de verdachte bij zijn verhoor door de politie of de rechter-commissaris opgegeven adres en voorts een adres dat door of namens de verdachte aan het openbaar ministerie is medegedeeld met het oog op de betekening van gerechtelijke mededelingen. Wat betreft een oproeping voor een nadere terechtzitting kan worden gedacht aan het adres dat de verdachte heeft opgegeven op de eerdere terechtzitting, waar het onderzoek voor onbepaalde tijd is geschorst.
Wat betreft de appèldagvaarding kunnen worden genoemd het adres dat de verdachte in de appèlakte heeft doen opnemen en - indien daarin geen woon- of verblijfplaats is vermeld - het adres dat hij bij de betekening van de uitspraak in eerste aanleg dan wel op de (laatste) terechtzitting in eerste aanleg heeft opgegeven.
c. (…)
3.25.
Bij het vorenstaande moet worden opgemerkt dat de feitenrechter op grond van onderzoek alsnog tot de conclusie kan komen dat een feitelijke woon- of verblijfplaats ontbreekt, bijvoorbeeld indien de verdachte een adres heeft opgegeven waarvan hij volgens later verkregen GBA-gegevens voordien reeds was vertrokken, terwijl de dagvaarding vergeefs is aangeboden aan dat door de verdachte opgegeven adres en ook niet is gereageerd op het aldaar achtergelaten bericht van aankomst. Maar als de rechter desondanks ervan uitgaat dat het eerder door de verdachte opgegeven adres nog steeds zijn feitelijke woon- of verblijfplaats is, is de betekening van de dagvaarding eerst geldig indien zij is geschied met inachtneming van de hiervoor onder 3.17 en 3.18 vermelde regels.” [3]
2.6
Bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
(i) een aan de verdachte geadresseerde dagvaarding om te verschijnen op 21 november 2016 ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in het arrondissement Noord-Holland, zitting houdende te Badhoevedorp. Op de dagvaarding staat vermeldt dat de verdachte “niet als ingezetene [is] ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en zonder bekende feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland”;
(ii) een aan die dagvaarding gehechte akte van uitreiking, inhoudende dat die dagvaarding op 25 oktober 2016 is uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is;
(iii) een oproeping van verdachte om te verschijnen op dinsdag 22 november 2016 te 09.00 uur en vrijdag 25 november 2016 te 09.00 uur ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in het arrondissement Noord-Holland, zitting houdende te Badhoevedorp;
(iv) een aan deze oproep gehechte akte van uitreiking inhoudende dat die oproeping op 25 oktober 2016 is uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank Noord-Holland omdat van de geadresseerde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
2.7
Om te beginnen stel ik vast dat in hoger beroep noch in cassatie is aangevoerd dat de verdachte het adres aan de [a-straat 1] in [plaats] bij de politie of elders heeft opgegeven als zijn verblijfsadres. De rechtbank heeft in het vonnis op basis van het procesdossier en in verband met de bewijsvraag vastgesteld dat de verdachte zijn verblijfplaats heeft gehad aan de [a-straat 1] . Die vaststelling heeft de rechtbank onder meer gebaseerd op het feit dat op dit adres de [medeverdachte 1] , de ex-partner van [verdachte] woont en dat zij heeft verklaard dat de verdachte drie jaar lang bij haar gewoond heeft.
2.8
Het hof heeft eerst vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding niet stond ingeschreven op een BRP-adres. Het hof heeft vervolgens gewezen op de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] van 16 september 2015 inhoudende dat zij echt niet weet wat het verblijfsadres van de verdachte is. Het hof heeft vervolgens (kennelijk) geoordeeld en heeft kunnen oordelen dat het adres aan de [a-straat 1] ten tijde van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg niet (meer) behoefde te worden aangemerkt als een uit de stukken blijkend adres dat redelijkerwijs als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte zou kunnen gelden. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat dit adres kennelijk niet door de verdachte is opgegeven bij politie of justitie als zijnde zijn verblijfsadres en dat de rechtbank de vaststelling dat de verdachte zijn verblijfplaats heeft gehad op het adres aan de [a-straat ] heeft gedaan in verband met de bewijsvraag naar een drugstransport. [4]
2.9
In het middel wordt verder geklaagd dat zich bij de stukken van het geding geen uitdraai bevindt van de Strafrechtketendatabank (SKDB) zodat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is dat de verdachte ten tijde van de betekening niet stond ingeschreven in de BRP en ook niet kan worden vastgesteld dat van de verdachte geen andere feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was. Over dit gestelde gebrek in de betekening kan niet voor het eerst in cassatie worden geklaagd. [5] Ik stel vast dat bij het hof niet het verweer is gevoerd dat van een dergelijke BRP-inschrijving of feitelijke adres sprake was.
2.1
Het tweede middel faalt.

Het eerste middel

3.
3.1
Het eerste middel komt op tegen het rechtsgevolg dat het hof heeft verbonden aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn. Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat de (hoogte van de) door het hof toegepaste strafvermindering in het licht van de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn niet begrijpelijk is.
3.2
Het hof heeft in het bestreden arrest in verband met de overschrijding van de redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in hoger beroep geruime tijd in voorlopige hechtenis verkeerde, te gelden dat in eerste aanleg en in hoger beroep de behandeling ter terechtzitting diende te zijn afgerond met een eindvonnis respectievelijk eindarrest binnen 16 maanden nadat de redelijke termijn was aangevangen, tenzij sprake was van bijzondere omstandigheden, zoals de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten was behandeld.
De redelijke termijn is in hoger beroep met het instellen van het hoger beroep op 27 september 2018 aangevangen. Het hof wijst thans, op 15 september 2023, eindarrest. Het hof stelt vast dat de behandeling in hoger beroep bijna 60 maanden heeft geduurd. Het hof is van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben. Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren passend en geboden, maar zal deze gelet op de overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en acht maanden.”
3.3
Bij de beoordeling van het middel kan het volgende voorop worden gesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [6]
3.4
Het hof heeft eerst overwogen dat in deze zaak, waarin de verdachte in hoger beroep geruime tijd in voorlopige hechtenis verkeerde, als uitgangspunt heeft te gelden dat in hoger beroep de behandeling ter terechtzitting diende te zijn afgerond met eindarrest binnen zestien maanden nadat de redelijke termijn was aangevangen. Het hof heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep bijna zestig maanden heeft geduurd. Het hof komt vervolgens alles afwegende tot het oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf van drie jaren passend en geboden is, maar dat gelet op de overschrijding van de redelijke termijn deze straf zal worden gematigd tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren en acht maanden. In deze overweging ligt de vaststelling van het hof besloten dat de redelijke termijn in hoger beroep met 44 maanden is overschreden. Aan die overschrijding heeft het hof het rechtsgevolg van strafvermindering van vier maanden verbonden, hetgeen neerkomt op een vermindering van de straf met ongeveer elf procent. Dat oordeel is, gelet op hetgeen in randnummer 3.3 voorop is gesteld, niet onbegrijpelijk.
3.5
Het eerste middel faalt.

Afronding

4.
4.1
Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende formulering.
4.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.ECLI:NL:GHAMS:2023:2147 (parketnummer 23-003365-18).
2.Met de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (ook wel Wet USB,
3.HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163.
4.Ik merk nog op dat de verdediging blijkens de overgelegde pleitnota in hoger beroep heeft aangevoerd dat de woning aan de [a-straat 1] niet kan worden gekwalificeerd als de verblijfplaats van de verdachte en dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2021 volgt dat de verdachte daar heeft verklaard dat hij op 1,5 of 2 jaar op dit adres heeft gewoond en dat hij in 2014 naar België is verhuisd.
5.HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, rov. 3.41.
6.Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rov. 3.7.