In deze zaak is de verdachte, geboren in 1988, veroordeeld door het gerechtshof Amsterdam op 15 september 2023 tot een gevangenisstraf van twee jaren en acht maanden wegens het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelneming aan een criminele organisatie. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het tweede middel betreft de verwerping van het verweer dat de dagvaarding in eerste aanleg nietig is. De verdediging stelt dat de dagvaarding niet op de juiste wijze is betekend, omdat de verdachte niet op de hoogte was van de dagvaarding. Het hof heeft dit verweer verworpen, met de overweging dat de dagvaarding op een bij de wet voorgeschreven wijze is betekend, aangezien de verdachte ten tijde van de uitreiking niet ingeschreven stond in de BRP en er geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was. Het hof heeft ook vastgesteld dat de behandeling van de zaak in hoger beroep bijna 60 maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn betekent. Dit heeft geleid tot een strafvermindering van vier maanden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep, omdat beide middelen falen.