ECLI:NL:PHR:2025:809

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
23/02776
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof met betrekking tot de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 juli 2023 een bedrag van € 252.713,10 vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De betrokkene heeft cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat het bedrag van € 252.713,10 kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het tweede middel stelt dat het hof ten onrechte de waarde van de 60 aandelen die de betrokkene heeft verkocht niet in mindering heeft gebracht op het geschatte bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het derde middel betreft de mate van vermindering van het ontnemingsbedrag als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot vermindering van het te betalen bedrag tot € 247.653,10. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en de middelen van cassatie beoordeeld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het eerste en derde middel falen, maar dat het tweede middel slaagt, wat leidt tot een aanpassing van de betalingsverplichting.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/02776 P
Zitting13 mei 2025
CONCLUSIE
P.H.P.H.M.C. van Kempen
In de zaak
[betrokkene 1] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de betrokkene

1.Inleiding

1.1
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 12 juli 2023 (parketnummer 21-000434-20) het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 252.713,10 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 247.713,10. Verder heeft het hof de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd bepaald op 1080 dagen.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. N. van Schaik, advocaat in Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.

2.Waar het in cassatie om gaat

2.1
De betrokkene is in de hoofdzaak bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Overijssel veroordeeld wegens het medeplegen van witwassen van € 445.000,-. De rechtbank heeft vastgesteld dat [A] B.V., vertegenwoordigd door [betrokkene 2] , op 14 en 18 januari 2016 van de betrokkene 60 aandelen [B] B.V. heeft gekocht voor in totaal € 255.000,-. Deze aandelen waren op 28 mei 2014 nominaal € 1,- per aandeel waard. De aandelenoverdracht vond plaats enkele dagen nadat [betrokkene 2] een geldbedrag op zijn bankrekening gestort kreeg afkomstig van oplichting. De betrokkene heeft (een deel van) het geldbedrag dat ten gevolge van de aandelenoverdracht op zijn bankrekening werd gestort besteed aan goudstaven die in zijn bezit zijn gekomen. In de ontnemingsprocedure heeft het hof vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde handelen. Het heeft het geldbedrag ter hoogte van € 252.713,10, dat ten gevolge van de aandelenoverdracht op een gezamenlijke bankrekening van de betrokkene is terechtgekomen, aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. In cassatie wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat dit geldbedrag kan worden beschouwd als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het tweede middel houdt in dat het hof ten onrechte de waarde van de 60 aandelen [B] B.V. die de betrokkene heeft verkocht niet in mindering heeft gebracht op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat. Het derde middel gaat over de mate van vermindering van het ontnemingsbedrag naar aanleiding van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.2
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, tot vermindering van het te betalen bedrag met € 60,- opdat de hoogte daarvan nog € 247.653,10 bedraagt en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het kennelijke oordeel van het hof dat de betrokkene daadwerkelijk een bedrag van € 252.713,10 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
In de strafzaak die verband houdt met deze ontnemingszaak is ten laste van de betrokkene bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2015 tot en met 30 januari 2016 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen geldbedragen, ter hoogte van totaal 445.000,= heeft omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en zijn mededader wisten dat de geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.3
Het hof heeft het door de betrokkene uit het in de strafzaak bewezenverklaarde witwassen wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 252.713,10. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
“De betrokkene is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 januari 2020 ter zake van het medeplegen van witwassen (te weten: het, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, omzetten en gebruik maken van geldbedragen ter hoogte van totaal € 445.000,--) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
[…]
Naar het oordeel van het hof komt uit het dossier naar voren dat betrokkene en [betrokkene 3] een constructie hebben opgezet, die tot doel had zoveel mogelijk van de op de bankrekening van [A] overgemaakte geldbedragen bij [betrokkene 1] terecht te laten komen. Er is geen redelijke alternatieve verklaring voor de aandelenoverdracht van [B] B.V. aan [A] B.V. De verklaringen die betrokkene ter terechtzitting heeft getracht te geven voor de merkwaardige overeenkomst die aan de transactie ten grondslag ligt, snijden geen van alle hout. [betrokkene 1] heeft in totaal € 252.713,10 ontvangen ten gevolge van de aandelenoverdracht. Dat bedrag is aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel. Een groot deel van dat bedrag is besteed aan het kopen van goudstaven. Uit de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 4] leidt het hof af dat alle goudstaven uiteindelijk in bezit zijn gekomen van betrokkene.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 252.713,10, zijnde de geldbedragen die notaris [betrokkene 5] op de gezamenlijke bankrekening van betrokkene en zijn echtgenote heeft overgemaakt. De verdediging heeft niet betwist dat dit bedrag ter beschikking van betrokkene is gekomen en heeft ook geen uit dit bedrag betaalde kosten opgevoerd. De aankoop van de goudstaven kunnen niet als inkoopkosten worden aangemerkt, zoals betrokkene heeft betoogd. Die aankoop betreft slechts een omzetting van het voordeel.”
3.4
De wettige bewijsmiddelen waaraan het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft ontleend, zijn opgenomen in de aanvulling op het bestreden arrest en houden – voor zover van belang – in:
“1. Het onherroepelijke vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 januari 2020, waarbij betrokkene is veroordeeld ter zake van het medeplegen van witwassen (te weten: het tezamen en in vereniging met een ander of anderen, omzetten en gebruik maken van geldbedragen ter hoogte van € 445.000,--);
2. Het rapport Berekening Wederrechtelijk Verkregen Voordeel, opgemaakt in het onderzoek ON2R016104 Magnolia door [verbalisant 1] , hoofdagent van politie, gesloten en ondertekend op 29 maart 2019, voor zover van belang inhoudende:
Pagina 4
Uit het opsporingsonderzoek is het volgende gebleken:
[…]
In januari 2016, week 1 en 2, worden twee betaalbatches betaalbaar gesteld. In deze twee betaalbatches zijn meerdere facturen van [C] BV betaalbaar gesteld. Het totaalbedrag van de betaalbaar gestelde facturen van de leverancier [C] bedraagt € 468.720,27 Het gevolg van de wijziging van het bankrekeningnummer in het systeem van [D] is dat er € 468.720,27 wordt overgemaakt naar het foutieve [rekeningnummer]
Modus Operandus:
In gevorderde gegevens en uit verklaring bestaat het vermoeden dat de modus operandus is dat [rekeningnummer] zijn aandelen [B] B.V. verkoopt aan [betrokkene 2] , vertegenwoordiger van [A] B.V.
[B] B.V is opgericht in mei 2014 met een aandelen kapitaal van 250 aandelen à € 1. In de akten van aandelenoverdracht is te zien dat 60 aandelen (25 en 35) worden verkocht voor een totaalprijs van € 255.000.(€ 110.000 + €145.000).
Pagina 5
5.2
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Op de bankrekening van [betrokkene 1] en zijn vrouw [betrokkene 6] zijn twee bedragen ontvangen :
1.
Op 15-01-2016 is € 108.638,75 ontvangen van Notaris [betrokkene 5] met omschrijving Verkoop aandelen [B] B.V.
2.
Op 21-01-2016 is € 144.074,35 ontvangen van Notaris [betrokkene 5] met omschrijving 2e tranche aandelenoverdracht.
Hiermee komt het totaal ontvangen bedrag op€ 252.713,10. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene 1] is gelijk aan het witgewassen bedrag.
[…]
3. Een schriftelijk bescheid, te weten een notariële akte van verkoop, koop en levering van aandelen van 14 januari 2016, voor zover van belang inhoudende (pag. 0042 e.v.):
Heden, veertien januari tweeduizend zestien, verscheen voor mij, mr. [betrokkene 5] , notaris te [plaats] ;
de heer mr: [betrokkene 7] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] negentienhonderd negenenzeventig, kantooradres [plaats] , [a-straat 1] ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van respectievelijk;
1 [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd achtenzestig, hierna te noemen verkoper;
2 [betrokkene 2] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] negentienhonderd vijfenzeventig, te dezen handelend als statutair vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [E] B.V.
statutair gevestigd te [plaats] ,
te dezen handelend als statutair vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [A] B.V, statutair gevestigd te [plaats] , hierna te noemen koper;
3 [betrokkene 1] , hiervoor genoemd onder 1, te dezen handelend als statutair vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [B] B.V., statutair gevestigd te [plaats] , hierna te noemen vennootschap.
A. Koop en Levering
De verkoper levert op grond van voormelde van verkoop en koop hierbij aan de koper, die hierbij aanvaardt:
vijfentwintig (25) gewone aandelen, genummerd 1 tot en met 25, welke voormelde aandelen, hierna tezamen te noemen: “de aandelen”.
B. Koopprijs
1. De koopprijs voor deze aandelen bedraagt in (€ 110.000,00) honderd tien duizend euro
2. Koper heeft de koopprijs voldaan door bijschrijving op een kwaliteitsrekening ten name van [betrokkene 5] Notaris, ter uitbetaling aan verkoper. Verkoper verleent koper kwijting voor de betaling van de koopprijs.
4. Een schriftelijk bescheid, te weten een notariële akte van verkoop, koop en levering van aandelen van 18 januari 2016. voor zover van belang inhoudende (pag. 0045 e.v.):
Heden, achttien januari tweeduizendzestien, verscheen voor mij, mr. [betrokkene 5] , notaris te [plaats] :
1. [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] negentienhonderd achtenzestig, hierna te noemen verkoper;
2. de heer mr. [betrokkene 7] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] negentienhonderd negenenzeventig, kantooradres [plaats] , [a-straat 1] ten deze handelend als schriftelijk gevolmachtigde van:
[betrokkene 2] , geboren te [plaats] op [geboortedatum] negentienhonderdvijfenzeventig, te dezen handelend als statutair vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [E] B.V., statutair gevestigd te [plaats] , hierna te noemen koper;
3. [betrokkene 1] , hiervoor genoemd onder 1. te dezen handelend als statutair vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: [B] B.V., statutair gevestigd te [plaats] , hierna te noemen vennootschap.
A. Koop en Levering
De verkoper levert op grond van voormelde van verkoop en koop hierbij aan de koper, die hierbij aanvaardt:
vijfendertig (35) gewone aandelen, genummerd 26 tot en met 60, welke voormelde aandelen, hierna tezamen te noemen: “de aandelen”.
B. Koopprijs
1. De koopprijs voor deze aandelen bedraagt (€ 145.000,00) honderd vijfenveertig duizend euro. 2. Koper heeft de koopprijs voldaan door bijschrijving op een kwaliteitsrekening ten name van [betrokkene 5] Notaris, ter uitbetaling aan verkoper. Verkoper verleent koper kwijting voor de betaling van de koopprijs.
5. Het proces-verbaal ‘stijging waarde aandelen [B] B.V.’, in wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 2] , buitengewoon opsporingsambtenaar van politie, voor zover van belang als relaas van de verbalisant, inhoudende (pag. 0039-0041):
Op moment van verkoop is [betrokkene 1] bestuurder en enig aandeelhouder van [B] B.V. In gegevens van Kamer van Koophandel is te zien dat [B] B.V. is opgericht per 28-05-2014. Het geplaatst en gestort aandelenkapitaal bedraagt op die datum € 250,00.
Er is mij, verbalisant, geen informatie beschikbaar gesteld waaruit aanwijzing zijn gekomen die een onderbouwing kan geven voor de waardestijging van de aandelen van [B] B.V. in de periode 28-05-2014 tot en met 18 januari 2016. Op 28-05-2014 bedraagt de waarde, volgens de oprichtingsakte, € 1,00 per aandeel. Uit de akten van aandelen overdracht gepasseerd op 14 en 18 januari 2016 is te zien dat de verkoopprijs is gestegen naar respectievelijk € 4.400 en €4.142,85.
6. Een schriftelijk bescheid te weten een bijlage bij een proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens, proces-verbaalnummer 30 (pag. 0068), zijnde een mutatieoverzicht van [rekeningnummer] t.n.v. N. [betrokkene 1] e/o [betrokkene 6] betreffende de periode 1 januari 2016 tot en met 6 juli 2016, waaruit blijkt dat op deze rekening op 14 januari 2016 een bedrag van € 108.638,75 en op 20 januari 2016 een bedrag van € 144.074,35 is overgemaakt door notaris [betrokkene 5] . Dit bescheid is als bijlage aan deze aanvulling gehecht.
7. De verklaring van betrokkene ter terechtzitting van 28 juni 2023 dat de koopsom van de aandelen [B] B.V. op zijn privérekening is gestort en dat het voordeel voor hem was.”
3.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het algemeen uitgangspunt dat het gaat om het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. [1] Als een ontnemingsmaatregel wordt opgelegd met betrekking tot voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde witwassen, is van belang dat de enkele omstandigheid dat een goed voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet betekent dat dit goed alleen al daarom kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. [2] Het verrichten van witwashandelingen alleen leidt niet tot vermeerdering van de opbrengst van het grondfeit, maar het verrichten van witwashandelingen kan wel op een andere manier tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene hebben geleid, bijvoorbeeld als de betrokkene een beloning heeft gekregen voor het verrichten van de witwashandelingen of met de uit misdrijf verkregen gelden investeringen worden gedaan waarmee een positief rendement wordt behaald. [3]
3.6
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde handelen. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de grondslag van de voordeelsontneming is dat de betrokkene voordeel heeft verkregen “door middel van of uit de baten van” het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen van € 445.000,00. Het hof baseert de ontneming dus op de eerste variant van art. 36e lid 2 Sr. Volgens het hof hebben de betrokkene en [betrokkene 3] een constructie opgezet die tot doel had zoveel mogelijk van de op de bankrekening van [A] overgemaakte geldbedragen terecht te laten komen bij de betrokkene. Het hof heeft het bedrag ter hoogte van € 252.713,10, dat in die constructie op de gezamenlijke bankrekening van de betrokkene en zijn echtgenote is terechtgekomen ten gevolge van de aandelenoverdracht, aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Een groot deel van het bedrag dat de betrokkene heeft ontvangen in verband met de aandelenoverdracht is besteed aan goudstaven. Alle goudstaven zijn uiteindelijk in bezit gekomen van de betrokkene, aldus het hof.
3.7
Het middel berust op de veronderstelling dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat de uit misdrijf afkomstige gelden (het witgewassen bedrag) wederrechtelijk verkregen voordeel vormen reeds omdat deze gelden voorwerp van het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen waren. Als ik het goed zie, wordt dit kennelijke oordeel gebaseerd op de aanname dat (i) het ontnemingsbedrag volgens het hof gelijk is aan het witgewassen bedrag en (ii) het hof niet heeft toegelicht waarom het op de rekening van de betrokkene binnengekomen bedrag daadwerkelijk tot voordeel van de betrokkene strekte. Het hof zou hiermee blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd hebben, omdat de enkele omstandigheid dat een goed voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen niet (zonder meer) meebrengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt.
3.8
Mijns inziens gaat het middel uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Wat betreft de stelling dat het ontnemingsbedrag volgens het hof “gelijk [is] aan het witgewassen bedrag” merk ik het volgende op. In de Aanvulling arrest houdt bewijsmiddel 2 weliswaar in: “Het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene 1] is gelijk aan het witgewassen bedrag”, maar dat betekent niet zonder meer dat het hof dit ook heeft geoordeeld. Volgens bewijsmiddel 1 is in de hoofdzaak bewezenverklaard dat de betrokkene tezamen en in vereniging € 445.000,- heeft witgewassen, terwijl het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geschat op het (door betrokkene ontvangen) bedrag van € 252.713,10. Hieruit volgt dat het hof dus kennelijk niet van oordeel was dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene gelijk is aan het witgewassen bedrag.
3.9
Wel is het zo dat laatstgenoemd bedrag onderdeel uitmaakt van het grotere witgewassen bedrag. Maar uit de omstandigheid dat het hof niet heeft toegelicht dat en waarom het op de rekening van de betrokkene binnengekomen bedrag daadwerkelijk tot voordeel van de betrokkene strekte, kan niet worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat het geld wederrechtelijk verkregen voordeel vormt reeds omdat dit geld voorwerp was van het bewezenverklaarde witwassen.
3.1
Het hof heeft overwogen dat het de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontleent aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen houden onder meer in dat de betrokkene in het kader van de witwasconstructie op 14 en 18 januari 2016 respectievelijk 25 aandelen [B] B.V. heeft verkocht voor € 4.400,- per aandeel en 35 aandelen [B] B.V. heeft verkocht voor € 4.142,85 per aandeel, terwijl deze aandelen op 28 mei 2014 nog maar € 1,- per aandeel waard waren en geen informatie beschikbaar is gesteld waaruit aanwijzingen zijn gekomen die een onderbouwing kunnen geven voor de waardestijging van de aandelen in de periode van 28 mei 2014 tot en met 18 januari 2016. De koopsom van de aandelen is op de privérekening van de betrokkene gestort en het voordeel was voor hem, zo blijkt uit bewijsmiddel 7. Hieruit volgt dat door de witwasgedragingen een vermogensvermeerdering is opgetreden bij de betrokkene en dat hij dus daadwerkelijk financieel voordeel heeft genoten uit de witwasconstructie. Hij heeft daardoor immers € 252.713,10 verworven, terwijl hij voorafgaand aan de witwashandelingen slechts 250 aandelen bezat met een nominale waarde van € 1 per aandeel en – zoals de rechtbank in de strafzaak heeft vastgesteld – niet is gebleken van een waardestijging van de aandelen. Anders gezegd: de door betrokkene medegepleegde witwasconstructie is gebruikt om aan hemzelf een – oorspronkelijk uit een door een ander gepleegde oplichting afkomstig – bedrag van € 252.713,10 te laten toevallen waarover hij daarvoor niet beschikte.
3.11
Daarmee geeft het oordeel van het hof dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit het bewezenverklaarde witwassen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
3.12
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel houdt in de kern in dat het hof kosten, te weten de waarde van de 60 aandelen [B] B.V. die de betrokkene heeft verkocht, ten onrechte niet in mindering heeft gebracht op het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat.
4.2
Als ik het middel goed begrijp, wordt ten eerste geklaagd dat niet is vastgesteld wat de waarde was van de aandelen [B] B.V. die de betrokkene heeft verkocht en daarmee evenmin wat de kosten van de betrokkene in het kader van de witwashandelingen waren. Dat “geen informatie beschikbaar is gesteld” zou niet de gevolgtrekking kunnen dragen dat de aandelen niets waard waren.
4.3
Zoals reeds is gebleken bij de bespreking van het eerste middel, houdt bewijsmiddel 5 in dat op 28 mei 2014 de (nominale) waarde van de aandelen [B] B.V. € 1,- per aandeel betrof en dat de aandelen op 14 en 18 januari 2016 zijn verkocht voor respectievelijk € 4.400,- en € 4.142,85 per aandeel, terwijl er “geen informatie beschikbaar [is] gesteld waaruit aanwijzingen zijn gekomen die een onderbouwing kan geven voor de waardestijging van de aandelen van [B] B.V. in de periode 28-05-2014 tot en met 18 januari 2016”. Ik meen dat hierin besloten ligt dat het niet aannemelijk is geworden dat de aandelen [B] B.V. ten tijde van de verkoop van die aandelen in januari 2016 meer waard waren dan € 1,- per aandeel.
4.4
Bij het vaststellen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan de ontnemingsrechter een schatting maken. De bewijslast met betrekking tot de schatting van de omvang van het voordeel wordt op redelijke en billijke wijze verdeeld tussen het openbaar ministerie en de betrokkene. [4] Dit brengt mee dat de omstandigheid dat geen informatie is beschikbaar gesteld waaruit aanwijzingen zijn gekomen die een onderbouwing kunnen geven voor de waardestijging van de aandelen, ten grondslag kan worden gelegd aan de vaststelling dat het niet aannemelijk is geworden dat de aandelen [B] B.V. ten tijde van de verkoop van die aandelen in januari 2016 meer waard waren dan € 1,- per aandeel. De eerste klacht faalt.
4.5
Ten tweede wordt geklaagd dat het hof ten onrechte de kosten die de betrokkene heeft gemaakt ter verkrijging van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet in mindering heeft gebracht op het ontnemingsbedrag.
4.6
Hierover klaagt het middel terecht. In de onderhavige zaak volgt uit bewijsmiddel 5 immers dat de betrokkene in het kader van de witwasconstructie 60 aandelen [B] B.V. heeft verkocht en dat deze aandelen op dat moment € 1,- per aandeel waard waren. Deze kosten zijn ten onrechte niet verdisconteerd in de betalingsverplichting. Tot cassatie hoeft dit niet te leiden, aangezien de Hoge Raad de zaak zelf kan afdoen door het bedrag van het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en het aan de staat te betalen bedrag te verminderen met € 60,-.

5.Het derde middel

5.1
Het middel behelst de klacht dat de mate van vermindering van het ontnemingsbedrag naar aanleiding van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is.
5.2
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2023 volgt dat de raadsman daar het woord heeft gevoerd overeenkomstig een aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt – voor zover relevant – in:
“Compensatie wegens schending redelijke termijn van ca 1,5 jaar”.
5.3
Het hof heeft in het arrest het volgende overwogen over de overschrijding van de redelijke termijn:

Overschrijding van de redelijke termijn
Het hof is - met de raadsman - van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met ongeveer anderhalf jaar is overschreden. Betrokkene heeft op 28 januari 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof zal ter compensatie van de overschrijding de betalingsverplichting met € 5.000,-- verminderen.
Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat daarom stellen op € 247.713,10.”
5.4
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof het ontnemingsbedrag van ongeveer € 250.000,- met slechts € 5.000,- heeft verminderd. Een dergelijke vermindering van ongeveer 2% zou bij een overschrijding van de redelijke termijn van 1,5 jaar onbegrijpelijk zijn. Voorts wordt geklaagd dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat het door de Hoge Raad gehanteerde maximale bedrag dat in mindering kan worden gebracht op het ontnemingsbedrag, te weten € 5.000,-, ook geldt in feitelijke aanleg. Daarmee zou het hof blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zou dit oordeel onbegrijpelijk zijn.
5.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld. In cassatie kan het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn maar in beperkte mate worden onderzocht. De Hoge Raad kan alleen beoordelen of dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Onbegrijpelijkheid is niet snel aan de orde, nu het oordeel van het hof nauw samenhangt met waarderingen van feitelijke aard die buiten het domein van de cassatierechter vallen. Het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan in cassatie ook slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. [5] Verder kan in cassatie niet worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn door de feitenrechter, wanneer de zaak in laatste feitelijke aanleg is behandeld in aanwezigheid van de betrokkene en/of zijn raadsman en tijdens die terechtzitting een dergelijk verweer niet is gevoerd. [6]
5.6
Voor wat betreft de rechtsgevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de Hoge Raad bepaald dat de mate van vermindering van – in dit geval – het ontnemingsbedrag afhangt van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Er bestaan geen algemene regels over de manier waarop het ontnemingsbedrag moet worden verminderd. [7] De rechter kan, na alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden te hebben afgewogen, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn, ook volstaan met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn. [8]
5.7
In tegenstelling tot de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, bestaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase richtlijnen. Bij een overschrijding van de redelijke termijn van meer dan zes maanden tot en met twaalf maanden geldt bijvoorbeeld een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. [9] Ook is bepaald dat de vermindering van het ontnemingsbedrag maximaal € 5.000,- is en dat de Hoge Raad bij een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden “naar bevind van zaken handelt”. [10] De feitenrechter is niet aan deze richtlijnen gebonden. [11]
5.8
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de betrokkene in hoger beroep aangevoerd: “Compensatie wegens schending redelijke termijn van ca 1,5 jaar”. Hoewel dit zeker niet als een uitgebreid verweer kan gelden, meen ik dat de onder randnummer 5.5 bedoelde stelplicht hiermee wel wordt gehaald. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de raadsman uitdrukkelijk het standpunt is ingenomen dat de redelijke termijn is overschreden en in welke mate en dat bovendien is betoogd dat deze overschrijding tot enig rechtsgevolg moet leiden (“compensatie”). [12] Dit heeft tot gevolg dat in cassatie kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
5.9
Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met ongeveer 1,5 jaar is overschreden. Het heeft voorts geoordeeld dat het ter compensatie hiervan de betalingsverplichting met € 5.000,- zal verminderen. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden opgemaakt dat het hof ervan is uitgegaan dat € 5.000,- het maximale verminderingsbedrag betrof. Het middel mist in dit opzicht dan ook feitelijke grondslag.
5.1
Verder is het feitelijke oordeel van het hof dat het ontnemingsbedrag met € 5.000,- (ongeveer 2%) moet worden verminderd, mijns inziens niet onbegrijpelijk, mede erop gelet dat van onbegrijpelijkheid niet licht sprake is en gezien de zeer terughoudende controle in cassatie. Bij wijze van voorbeeld wijs ik erop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025 oordeelde dat het rechtsgevolg dat het hof aan de overschrijding van de redelijke termijn had verbonden, niet onbegrijpelijk was, terwijl de overschrijding van de redelijke termijn in dat geval aanzienlijk ernstiger was dan in de onderhavige zaak en het ontnemingsbedrag met slechts 0,2% was verminderd. [13] Ook maakt de omstandigheid dat de Hoge Raad het ontnemingsbedrag met een hoger percentage zou hebben verminderd wanneer de redelijke termijn met dezelfde tijdsperiode in de cassatiefase zou hebben plaatsgevonden, op zichzelf nog niet dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is. [14]
5.11
Het middel faalt.

6.Afronding

6.1
Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt, maar hoeft niet tot cassatie te leiden.
6.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6.3
Deze conclusie strekt tot:
- vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 247.653,10 bedraagt;
- verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1821,
2.HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1821,
3.HR 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1821,
4.HR 29 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1523,
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
6.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
7.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
8.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
9.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
10.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,
11.Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, r.o. 4.4.
12.Vgl. de tekortschietende maar ook beperktere verweren in HR 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:45,
13.HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3025,
14.Vgl. HR 27 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6254, r.o. 4.4.