Conclusie
1.Het cassatieberoep
2.De strafzaak (23/00442)
3.Het middel
Aangezien de ontnemingsmaatregel ertoe strekt de veroordeelde in de vermogenspositie te brengen die zou hebben bestaan indien hij niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, is er geen enkele grond in het geval van een gestolen hennepoogst tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel over te gaan”, aldus de steller van het middel.
De voordeelberekening en de vaststelling van de betalingsverplichting in de ontnemingszaak
Schatting van het voordeel
€ 91.138,-, zodat het voordeel voor betrokkene op dat bedrag wordt vastgesteld.
5.De bespreking van het middel
De omstandigheid dat een oogst is geript doet niet af aan de mogelijkheid om ten aanzien van die oogst voordeel te ontnemen.”
NJ2005/133 heeft de Hoge Raad in dit kader het volgende vooropgesteld:
condicio sine qua non-test uitgevoerd waarbij twee vermogensposities met elkaar worden vergeleken: (1) de werkelijke vermogenspositie waarin de dader is komen te verkeren, en (2) een hypothetische vermogenspositie waarin de dader zich zou hebben bevonden indien het delict niet zou zijn gepleegd. Aangenomen wordt dat het aldus becijferde verschil in vermogen zijn oorsprong vindt in het delict en zodoende door het begaan van het delict (en dus wederrechtelijk) is verkregen.” [2]
verkregen. De ontnemingsrechter komt hierin veel vrijheid toe, omdat het antwoord moet (kunnen) worden toegesneden op de omstandigheden van het geval. In de jurisprudentie wordt in de regel ‘op het moment van de voltooiing van het ten laste van [de verdachte/betrokkene] bewezenverklaarde delict’ gehanteerd als ‘ijkmoment’ bij de beantwoording van de causaliteitsvraag. [3]
op enig moment– het ‘ijkmoment’ – in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk
heeft behaald, hoeft niet op één lijn te worden gesteld met datgene wat de betrokkene
uiteindelijk overhoudt. Producten met een vermogenswaarde c.q. op geld waardeerbare hennepoogsten zijn vatbaar voor ontneming, ook als deze na de primaire voordeelsverkrijging onderhevig zijn gebleken aan (waarde)verlies. Hoewel er theoretische kritiekpunten en bezwaren [7] zijn aan te wijzen in het kader van de disbalans met betrekking tot het al dan niet betrekken van toename respectievelijk afname van (de waarde van) het verkregen voordeel, heeft het hof, gelet op de bestendige jurisprudentie in dit kader, het karakter van de ontnemingsmaatregel – rechtsherstel – niet doorkruist. Tegen de achtergrond van het voorgaande acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof geen nadere vaststellingen heeft gedaan omtrent de status van de hennepplanten c.q. het al dan niet gedroogd zijn van de henneptoppen. In zijn algemeenheid plegen niet de niet-voldragen oogsten, maar juist de oogsten die een vermogenswaarde hebben te worden gestolen. In het bijzonder neem ik in dit verband in aanmerking dat, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 januari 2021 en het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 januari 2023 en de aan die processenverbaal gehechte pleitnotities, door of namens de betrokkene (zowel aan het gestolen zijn van de oogst als zodanig als) aan de status van betreffende oogst geen enkele aandacht is besteed en evenmin een verweer met een dergelijke strekking is gevoerd. De klacht in het cassatiemiddel vergt een onderzoek van feitelijke aard, waarvoor in cassatie geen plaats is. Dit brengt met zich dat omtrent de status van de oogst niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd.